1
Door de man ben ik niet meer heel. Ik besta uit losse stukken waarvan je ziet dat ze ooit bij elkaar hebben gepast. Hij ligt naast me. Hij draagt niets. Hij draagt het liefste niets en lost op in het moment. Hij is heel, want een volgend moment is nog ver en wat eerder gebeurde bestaat niet. De man is warm en zijn adem is waar.
Ik leg mijn hand op zijn arm. Mijn vingers zakken in de huid zoals zijn lichaam in het bed. Hij is een spons die me opzuigt, hij bestaat voor een groot gedeelte uit slaap.
Ik lig naast hem in delen. In het hoofd rennen gedachten als muizen op trappetjes. Ik heb al koffie gemaakt terwijl ik daar lig, ik ben drie keer verhuisd, ik heb een kind gekregen dat niet van de zee houdt (hoe kan mijn kind nou niet van de zee houden?) en intussen is daar de kamer die ons nog niet herkent.
Mijn hand scheurt los van zijn arm, hij gromt en draait zich om. Hij is nog niet geëvolueerd naar de mens zoals we die kennen. Hij heeft nog geen taal, zijn voorstellingen zijn droomachtig en dierlijk. In de avond, als ik trager word, komt hij in beweging. Hij loopt, ik zit. Hij brengt, ik eet. Ik moet niet vergeten van mijn voet. Die doet het sinds een tijdje niet meer. Er was de seconde op het strand en iets scherps dat me sneed. Het zat er dagen in toen ik besloot de dokter te bellen.
‘Komt u maar even langs.’
‘Ik kan er niet op staan.’
‘Tja, dan wordt het wel heel lastig.’
Het werd inderdaad lastig. Ik maak daar notities over. Zo’n zin als ik besta uit losse stukken had er gemakkelijk tussen kunnen staan. Er is dus de voet. Hij ligt op een kussen of hangt langs een stoel. Hij ziet eruit als mijn voet maar is geladen met onweer. Als ik hem neerzet, bliksemt het. Als ik hem terugtrek, houdt het op. Ik weeg steeds af. Hoe ver is het naar de keuken? Moet ik eerst langs de tafel om het glas van gisteren mee te nemen? Er staan meer borden en glazen van gisteren. Er verschijnen vlekken op de vloer, het bed is nog niet opgemaakt. Ik weeg dus steeds af en ik heb vaak spijt. Had ik net mijn tanden maar gepoetst, toen was ik toch in de badkamer. Waarom ligt mijn boek niet hier? Ik kijk naar de man. Hij slaapt of hij werkt of hij ademt zwaar van de warmte en klaagt over zijn manager. Waar die in godsnaam voor is aangenomen. Dat managers sowieso nooit iets toevoegen. Ik geef hem dan gelijk. We snakken naar onweer. Het is al dagen boven de dertig graden. Het heeft iets smerigs, het legt een film van zweet over alles wat ik denk. Soms is het beter de dokter niet te bellen. Een splinter er vanzelf uit te laten komen.
‘Doen jullie aan huisbezoek? Ik woon vlakbij.’
‘Alleen bij spoed.’
Ik nam de fiets. Met de hak van mijn voet kon ik trappen. Daar zit geen onweer in. Hak voet hak voet, zo loop ik, maar nu vloog ik door de straat. De zon schitterde op de daken van auto’s. Er zat al iets van herfst in de lucht. Het was tien voor vijf toen ik aankwam. Er was een vervangster. Zij hield wel van het strand, vermoedde ik. En van surfen en cocktailbars. Ze droeg witte sneakers en een iets te kleine spijkerbroek.
‘Nou, zeg het eens.’
Ze keek steeds op haar horloge. Ze zei dat het eruit gesneden moest worden. Ze tikte in wat ze zojuist had gezegd en wilde niet dat ik praatte, dat zag ik aan haar gezicht. Ik was precies voor sluitingstijd buiten. Daar was ik op een rare manier opgelucht over, dat ik haar geen extra tijd had gekost.
Een paar dagen later lag ik op een tafel. Ik kreeg drie verdovingen, ze sneden en porden, ze liepen weg en kwamen terug met iemand anders, ze haakten en spoelden en er werden watten met bloed op een schaaltje gelegd.
‘We hopen dat het eruit is.’
‘Hopen?’
‘Nou ja, zoiets is nauwelijks te zien. We gaan uit van het beste.’
Daarna was mijn voet niet meer mijn voet. Mijn man was tijdelijk ook niet dezelfde man want het was warm, en die manager, en soms komt er schaduw in zijn hoofd die alles in hem stillegt. Ik ga boven de man, zijn schaduw gaat boven mijn voet. Dat is een gegeven waar we ons bij neer moeten leggen.
2
Er zijn recepten die moeten worden doorgemaild. Medicijnen die dronkenschap beloven. Er is de zware tas aan het stuur en juichend slingerend naar huis fietsen. Ik Kan Boodschappen Doen. Alleen. De kassajongen mompelt achter zijn mondkapje. De apotheker mompelt aan de telefoon. De vriendin joelt. Dan fluistert ze. Zij voelt het haast ook in haar voet. Zij moest gisteren bijna huilen, zij is niet gelovig maar weet ineens zeker dat bidden helpt.
3
Ik weet heus wel dat ik naar mijn eigen huis moet. Ik zit op de bank en ik kom eigenlijk nergens. De man reddert voor me maar hij is op. Er ligt een grijze waas over zijn gezicht en zijn linker wenkbrauw trilt. Als ik op de plastic kruk onder de douche zit, stroomt het putje over. Een meertje groeit rond mijn voeten. De ene voet is roze, de andere blauw paars alsof hij niet langer bij mijn lichaam hoort. Ik roep hem. Ik weet dat hij net een eerste zin heeft gelezen, voorzichtig herstellend van alle rimpelingen die ik veroorzaak. Voetstappen. Hij trekt de deur open. Ik hou mijn buik in. Ik doe alsof ik na al die jaren nog steeds een platte buik heb en ik weet heus wel dat hij weet dat dat niet zo is.
‘Wat is er?’
‘Dat zie je toch!’ jammer ik.
Hij zucht. Hij moet nu mijn haren uit het doucheputje halen, het plastic en glas wegbrengen, meestal de boodschappen doen (niet de blauwaderkaas vergeten!), voortdurend koffie, thee of chocolade aangeven, nee, die andere met hazelnoot, met mij praten over dokters en waarom ze niet eens medicijn A hebben voorgeschreven terwijl bewezen is dat dat werkt en hoe onrechtvaardig dat is, dat vindt hij toch ook? Waarom zegt hij dan niks? Hij moet koken en brood roosteren en was uit de machine halen want bukken gaat niet met die voet, en daarna hang ik het over het rek. Ik laat een sok vallen, ik vloek binnensmonds, net hard genoeg zodat hij het hoort.
‘Gaat het?’
‘Tuurlijk.’
‘Moet ik helpen?’
‘Nee, laat maar.’
Ik haat ons. Zeer tijdelijk en voetgerelateerd.
4
Aan de beademing liggen. Honger en oorlog. Nu kinderen hebben en ze niet op kunnen tillen. Niet kunnen werken. Niet kunnen denken. Een agressieprobleem hebben. Ongehuwd zijn. Gehuwd zijn met een optimist. In een buurt wonen waar men geen boodschappen bezorgt. Nooit een bericht krijgen. In een huis wonen zonder lift. In een land wonen waar fietsen gevaarlijk is. Een been dat het niet doet. Een heel lichaam dat het niet doet. Ik ben in veel gevallen goed af.
5
Ik fiets niet in het donker, niet bij harde wind, niet als het koud is. Mijn fiets is mijn vriend. Ik hou van hem, ik ben doodsbang hem te verliezen. Ik neem hem mee de winkels in, de treinen, buiten zijn we in feite onafscheidelijk. De wielen zijn mijn voeten, ze hebben macht.
Bij regen heb ik een poncho. Op één been balancerend trek ik hem uit de tas die aan mijn stuur hangt. Hij glijdt over me heen, het klettert op mijn hoofd alsof ik in een tent woon. Mijn rug strekt zich, mijn voeten gloeien. Niet afzetten met de rechter, alleen de linker. Niemand inhalen. Nooit door het oranje licht. Wel door de plassen. Wel zingen op lange, rechte wegen bij Nederlandstalige nummers uit de jaren ‘90. Wat je afkeurt, heb je later ooit een keer nodig. Ik besta uit fiets, regen, radiogekraak en tentgekletter. Ik heb in tijden niet zo zorgvuldig bestaan.
6
De arts geeft me een elleboog. Ik zie zijn ogen boven zijn mondkapje. Ik hou toch het meest van mensen met rimpels, vooral als ze me hulp moeten verlenen. Hij verontschuldigt zich voor de lange wachtlijst en zegt dat het rare tijden zijn. Ik vind het altijd rare tijden, daar kom ik nu pas achter. Hij maakt grappen. Hij gaat niets doen dat ik niet zie zitten. Dat is momenteel een hele hoop. Hij zegt: ‘Tjonge jonge, en hoe lang heb je dit al?’ Ik hoor dat mijn stem hoog klinkt, ik probeer uit alle macht om ontspannen te lijken. Ik ben geen hypochondrische chronische pijnpatiënt, ik lijd niet aan depressie en we gaan hier in goede samenwerking iets op vinden. Had ik al verteld dat ik zwem en dagelijks oefeningen doe? Had ik hem al een keer aan het lachen gemaakt? Anyway, we gaan dit varkentje eens wassen. Ik kan het me niet permitteren hier al te literair over te doen.
7
De man liep altijd te snel maar nu gaat hij langzamer dan ik. Hij houdt nauwlettend in de gaten of ik niet verkeerd stap. Soms gaan we uit eten in de straat.
‘Hoe is het nu?’ vragen ze.
‘Het gaat al beter,’ zeg ik.
Het gaat al maanden beter. Het gaat stap voor stap. Met een beetje geduld doe ik rustig aan, hou ik vol, houd ik de moed erin, denk ik positief en ben ik op weg naar een oplossing.
‘s Nachts ligt de man naast me. ‘Lig je goed? Heb je nog iets nodig?’ vraagt hij. Hij behoedt me. Hij wil alles wel doen, hij kan alleen soms -vaak- niet naar buiten. Hij moet dat zorgvuldig overwegen, hij wil zich dat eerst voorstellen, hij wil weten hoe lang het zal duren en waar we precies heen zullen gaan. Soms neem ik de fiets en loopt hij naast me. Hij maakt zich zorgen over de fiets. Die is nieuw en we zullen hem ergens op slot moeten zetten. Hij heeft liever dat de fiets thuisblijft. Ik en de krukken, dat is overzichtelijk. Ik en de fiets, daar komen complicaties bij. Er moet een lantaarnpaal om hem vast te zetten en hij moet op de juiste wijze worden vastgemaakt want wist ik dat ze voorwielen tegenwoordig gewoon meenemen? We hebben dus mij en de fiets en het slot met de sleutel en hij en een opgevouwen tas in zijn zak en zijn geld en mijn voet en zijn voetstappen en ons gesprek over die fiets. We kunnen allebei veel dingen niet zo goed en moeten nu dingen die we nooit wilden.
8
Mijn notities worden langer en langer. Ik probeer er een verhaal van te maken. Er moet toch een logische verklaring zijn, er moet toch iemand opstaan die weet hoe het zit.
9
Op Facebook lees ik de stroom van berichten van een vrouw die langzaam gek wordt. Ze heeft ooit een les schrijven bij me gevolgd. Ik weet nog dat ze de enige was die begreep wat dichten is. Ze schrijft hoe ze voor haar deur staan en bonken en aanbellen en hoe haar hart als een razende tekeer gaat. Eronder staat een bericht van haar zus: ‘Doe je even open? We willen alleen met je praten.’ Ze schrijft in een taal die niet bestaat, met de verkeerde klinkers, en wil de wereld redden. Ze heeft een geheime missie maar ze wordt voortdurend gestoord. Middenin de nacht kwam een oude buurman aankloppen. Hij bleef op afstand, want zijn vrouw is terminaal ziek. Hij zei: ‘Meisje, gaat het niet goed met je? Waarom schreeuw je toch zo?’ Ze is vijfenvijftig en ze schrijft dat ze nooit meer moeder gaat worden en dat ze er niet van houdt een BH te dragen maar dat mannen dan naar haar tepels kijken. Ze tekent bloemen die een opera zingen. Ze schrijft om zeven uur ‘s ochtends, ze schrijft om vier uur ‘s nachts, en overal is corona en ik lees haar alsof ik in haar hoofd zit en ik zit ook opgesloten met mijn voet en ik weet niet eens waar ze woont.
Lees hier We gaan uit van het beste (2).
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.