papieren helden

FB

Zonder licht

De chaos overstelpt me meer dan gewoonlijk. Er lijken hier wel twintig wegen en vijf tramlijnen samen te komen. Snel loop ik de Churchilllaan in. Hoe zal Samantha eruitzien? Hoe zal ik me erbij voelen, haar zo te zien? Ik hoop dat Karel er niet is. Dat ik alleen met haar ben. Maar natuurlijk zal hij er zijn, hij is haar vader. Het geraas van de verkeersstroom jaagt me de zijstraten in, waar ik verloren loop en mijn telefoon nodig heb om het ziekenhuis te vinden.

De warmte van de wachtruimte ontspant me meteen. Aan de machines koop ik een chocolademelk en een Milky Way. De reep is verschraald en de vulling smaakt als een vlakgom. Ik kauw mechanisch, terwijl ik naar het bord boven de receptie kijk. Blijkbaar moet ik de rode pijlen volgen. Rood is niet goed, zeg ik tegen mezelf.

Even later ben ik in de gang van haar kamer. Karel zit op een stoel naast de deur. Wanneer hij me ziet, knijpt hij zijn ogen tot spleetjes. Zijn bril ligt op zijn dij en ziet eruit als een verfrommelde krant.

‘Ik ben Ophelie,’ zeg ik.

‘Ophelie… ’ Even ziet hij eruit alsof hij in zijn hoofd naar zijn hersenen zoekt. ‘Ja, natuurlijk. Wil je binnenkomen?’

Samantha ligt op het bed met haar armen naast zich. Een verband omvat bijna haar hele schedel en ze draagt een neksteun. Haar handen zijn lijkbleek, klein, zien eruit alsof ze onder water zitten. Karel brengt me op de hoogte van wat de dokters gezegd hebben. Telkens een paar zinnen en dan zwijgt hij weer even. Hersenbeschadiging. Het woord staat als een blok graniet in het midden van de kamer. Ik zie beelden van mensen die met een lepeltje gevoerd moeten worden en mijn voorhoofd begint te gloeien.

Met weke knieën loop ik naar haar toe. Een poosje blijf ik op een meter van het bed staan. Mijn lichaam is net een hoop samengeperste lucht met een laagje huid eroverheen. Dan stap ik vooruit en neem haar vingers vast. Klam en vochtig, slap en zwak, alsof er niets in zit.

Oudejaarsavond, bij Heiligenborre. Daar in die bocht voorbij de vijver, dat donkere gat met de hoge bomen. Hij had een paar joints gerookt en reed zonder licht. Samantha droeg haar fietshelm niet. Waarschijnlijk was ze nog altijd overstuur. Had ik me niet afgewend toen ze me wilde kussen, dan was ze niet zo beschaamd mijn kamer uitgelopen en op haar fiets gesprongen. Dan had ze hier niet gelegen en had ik hier niet gestaan.

Ik heb zin om tegen haar te praten, zelfs als ze me niet kan horen. Zoals ik me had voorgesteld, toen ik op de tram zat. Maar hoe ze daar ligt, zo ijzig stil, dat had ik niet verwacht. Ik vraag me af of ze me zou herkennen, als ze wakker werd. Vorige week zaten we nog naast elkaar, over haar iPad gebogen, leerde ze me hoe je in Procreate selecties maakt, platte kleurvlakken, alle stappen en technieken voor het inkleuren. Nu weet ze misschien niet eens meer wat een iPad is.

Ik ga op de radiator onder het raam zitten, staar naar het bed tot het wazig wordt. En dan naar mijn vingers, de nagelriemen. Hoe hoekig en onregelmatig die zijn, de vergelingen bij de hoekjes. Beelden die ook vervagen. Zo kijk ik naar allerlei dingen, tot ze in schimmen veranderen. Ik ga aan het raam staan en kijk naar buiten. Even ontspant dat me, maar dan is er weer die opgehoopte lucht in mijn longen. Mijn adem stokt en ik moet geeuwen. Het duurt bijna een minuut voordat ik weer normaal kan ademen. Mijn hoofd draait en ik sta recht. Karel vraagt of alles oké is. Ik haal mijn schouders op en mompel dat ik even naar buiten ga, dat ik misschien wel naar huis ga.

Hij knikt met een bezorgd gezicht, steekt zijn wijsvinger op en haalt iets uit zijn tas. Het is Samantha’s iPad. ‘Ze sprak zo vaak over jou. Ik ben er zeker van dat ze zou willen dat ik je dit geef.’

Ik weet niet wat ik moet zeggen, knik met een flauw lachje en bedank hem.

Zodra ik buiten kom, begin ik te trekkebekken. Ik ga op een bank zitten. Tranen rollen over mijn wangen. Ik haat het dat dit gebeurt en probeer het tegen te houden, waardoor het alleen maar meer pijn doet. De grijze hemel, de wolken, een vliegtuig, een vlucht kraaien en hun gekrijs. Ik speur de ramen af tot ik het silhouet van Karel zie, maar het kan ook iemand anders zijn.

Er komen mensen aan. Een koppel van in de vijftig met een kind. Ik kijk naar beneden, zodat ze mijn gezicht niet kunnen zien. Ze lopen me voorbij. Wanneer er sneeuwvlokken neerdwarrelen, begint het kind te lachen en sprongetjes te maken. Het doet me glimlachen.

Ik kijk naar de wolken, wrijf mijn ogen droog en loop achter hen aan, tot ik op de Brugmannlaan uitkom. Ik besluit naar huis te wandelen. Drie kwartier, hoogstens een uur. Ik trek mijn muts over mijn oren en de mouwen van mijn jas tot over mijn kneukels. Dikke sneeuwvlokken dansen in de wind. Ik kijk naar de grijze lucht en dan naar de lange brede laan, die glooiend naar de horizon stijgt en daar bruusk ophoudt, alsof er daarachter niets meer is.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,