Rob Stienen is niet iemand om dood te gaan en al helemaal niet iemand om dood te gaan na een lang en slepend ziekbed. Maar zo zal het straks wel in de rouwadvertentie staan. Dan is hij van iedereen die hem hebben wil.
Sinds onze dagen samen heb ik deze plek achter me gelaten. Daarna zagen we elkaar nog wel, incidenteel, maar nooit meer hier waar het allemaal begon. Stapvoets rijden Vos en ik door het dorp. Ze wilde me per se brengen. Iets naar voren geleund tuurt ze geconcentreerd naar buiten, haar handen stevig om het stuur geklemd. Alles is er nog, maar net anders. De klinkertjes in de Kerkstraat zijn vervangen door asfalt, zodat iedereen die per ongeluk deze afslag genomen heeft zo snel mogelijk weer kan vertrekken. De huizen zijn opgeknapt, de gevels schoongespoten. Het is een knappe impressie van de plek die ik vroeger thuis noemde, maar het voelt alsof we over een filmset rijden.
Vos parkeert op de hoek van de straat waar Rob woont. Vijfendertig jaar geleden was dit een braakliggend terrein, nu staan er rijtjeshuizen in mediterraanse kleuren met betegelde postzegels als voortuinen. Ze rijdt wel even een paar rondjes in de tussentijd, zegt ze. Kan ze eindelijk een keer met eigen ogen zien waar Felix van Gansewinkel uit de klei getrokken is. Tot nu toe heb ik haar vakkundig weten weg te houden van iedere plek die me deed herinneren aan mijn tijd met Rob, ditmaal was ze onvermurwbaar. Even laat ze haar hand boven mijn been zweven voor hij onverrichter zaken weer in haar schoot valt. Haar poging tot glimlachen strandt ergens halverwege. Als ik klaar ben moet ik maar bellen, zegt ze. Haar handen liggen als lege kommetjes in haar schoot. Ik zou ze willen pakken, maar ik stap uit en zwaai haar na, mijn vrouw.
Het zal waarschijnlijk niet lang meer duren, hooguit een paar maanden, zei Robs vrouw door de telefoon. Hij zit in een elektrische rolstoel die hij met een knopje op de armleuning zelfstandig kan bedienen. Binnenkort zal hij ook dat niet meer kunnen. Praten gaat nauwelijks meer. Dus als ik hem nog wilde spreken, dan moest het nu. Daarna hing ze op.
De verpleegster die de deur voor me opendoet is er een uit de categorie seksloos. Gezondheidsklompen, heupen die hordes kinderen hebben gebaard en kleurloos haar in een praktische paardenstaart. Ze ruikt naar medicijnen en desinfecteermiddel. Of misschien heeft ze de geur van het huis aangenomen. Felix was het, toch? Of ik een vriend ben van vroeger. Ik knik. Ze laat me even met hem alleen, zegt ze. Dat ik maar niet moet schrikken, het is de laatste weken hard met hem gegaan. Ik herkauw wat ze zegt en vraag waar zijn vrouw is. Niet dat ik haar hoop te zien, maar ik wil weten of ik me schrap moet zetten voor een confrontatie. Of ik niet wist dat mevrouw Stienen tegenwoordig haar eigen appartement had, omdat de continue verzorging van meneer te intensief voor haar werd. Ik wist heus wel dat hun huwelijk meer een zakelijke overeenkomst was dan iets anders, maar het scenario waarin ze hem in zijn eentje zou laten sterven was niet in me opgekomen. Als de verpleegster mijn gezicht ziet, voegt ze er haastig aan toe dat mevrouw natuurlijk regelmatig op bezoek komt. Als ik haar nodig heb zit ze in de kamer daarnaast, zegt ze. Dan opent ze de deur naar de woonkamer voor me en verdwijnt. Ik hoop niet dat ik haar nodig heb.
Zijn rolstoel staat naar het raam gedraaid. Ik kijk op zijn smalle schouders en slungelige armen die door zusterhanden zorgvuldig over de leuningen van zijn rolstoel zijn gedrapeerd en kan me de Rob die zich optrekt aan iedere deurpost die het toelaat of midden in een gesprek vanuit het niets push-ups begint te doen haast niet meer voorstellen. Hij kijkt uit op het balkon en de kruin van een pruimenboom. Niets wijst erop dat hij weet dat ik er ben. Mijn ingewanden buitelen over elkaar als ik langzaam zijn blikveld in loop.
‘Felix.’ Praten kost hem moeite.
‘Rob.’
‘Je ziet er. Verdomd. Goed. Uit.’
Hij liegt. Als ik in de spiegel kijk, zie ik een vijftiger met vet op de verkeerde plaatsen en wallen die niet meer weg te slapen zijn.
‘Nee jij dan.’
‘Ik doe mijn. Best.’
Er is weinig van hem over. De stoel houdt hem overeind. Over zijn benen ligt een plaid. Een tijdje kijken we zwijgend naar buiten. Op de balustrade strijkt een duif neer. Hij trippelt heen en weer, pikt even in het staal, fladdert weer op. Meer is er niet. Dit is Robs wereld nu. De vragen die ik hem zou willen stellen, krijg ik niet over mijn lippen. Had je het anders willen doen? Ben je gelukkig geweest? Denk je nog wel eens aan toen?
‘Vos. Nog geen genoeg. Van je?’
‘We houden dapper vol,’ hoor ik mezelf zeggen. Wat is dat voor antwoord? Ik praat tegen hem alsof ik het tegen een vreemde heb. In werkelijkheid doen Vos en ik zelfs geen poging meer om met elkaar naar bed te gaan. Op sommige dagen spreken we elkaar zelfs nauwelijks. Het is niet dat ik haar niet wil spreken, maar hoe meer we praten, hoe meer ik voel dat ik vooral iets níet zeg. Toch is er een grote verbondenheid tussen ons, maar misschien ben ik de enige die dat voelt. Ik zou haar gerust willen stellen, ze heeft soms zo’n verbeten trek om haar mond. Komt dat door mij? Ik denk dat het door mij komt. Daar kan ik van wakker liggen. Dat ons leven samen voorbij is gegaan zonder dat ik eraan heb deelgenomen.
‘Had je niet een wat lekkerder wijf kunnen regelen voor jezelf?’ Ik knik in de richting van de kamer hiernaast, waar de verpleegster zit.
Rob grijnst. Even schemert zijn oude zelf door het slappe masker dat over zijn gezicht ligt. ‘Ze waren. Op. De lekkere. Wijven.’
‘Eeuwig zonde.’
‘Ze wast wel. Mooi. Elke dag. Mijn piemel.’
Zijn lach is gereduceerd tot een grimas zonder geluid.
‘Ik sta in een. Brandende. Kathedraal.’ Zijn woorden zijn taaie slierten kauwgom. ‘Met maar één. Emmer. Water.’ Hij hapt naar adem. ‘En die is. Lek.’
‘Er schuilt verdomme een poëet in je.’
‘Hele ochtend. Over nagedacht.’ Glimlachend sluit hij zijn ogen. Ik leg een hand op zijn magere schouder.
‘Blijf. Even. Bij me. Als ik slaap.’
Ik knik. Zijn vinger kruipt naar de bedieningsknop op zijn armleuning. Met een zacht zoemen beweegt zijn rugleuning naar achteren. Onmiddellijk is hij vertrokken. Ik ga naast hem op een stoel zitten en pak zijn hand. Zijn greep is verbazingwekkend stevig voor iemand wiens spieren kapot zijn.
Als hij wakker wordt en mij ziet, begint hij te huilen. Hij kan niets doen om zijn tranen weg te vegen. Ik leg een hand op zijn borst en voel zijn hart als een gek werken daar onder die ribben, alsof het in zijn eentje alle kapotte spieren probeert te compenseren.
‘Ga je nou zitten janken? Dadelijk ga ik ook, en daar heeft niemand wat aan.’ Ik knijp hem in zijn dunne benen die al meer dan een jaar geen stap gezet hebben.
‘Ben een. Watje. Geworden.’ Langzaam kalmeert hij. Zijn tranen drogen op, zijn ademhaling schokt. ‘Alles. Doet het nog. Daar.’ Met een krachteloze hand probeert hij de mijne naar zijn kruis te manoeuvreren.
Hij heeft gelijk. Met schokjes voel ik zijn pik groeien onder mijn hand. De zon schijnt in mijn ogen. Als ik ze sluit, zit ik op mijn oude kamer op een lome zondagmiddag. Stofdeeltjes zweven kalm in het zonlicht dat in haast tastbare banen tussen de luxaflex door mijn kamer binnen schijnt. Rob probeert het meest simpele akkoordenschema van Guns N’ Roses te spelen op mijn gitaar en ik zit op mijn knieën achter hem en laat mijn hand in zijn broek verdwijnen. Zuchtend worstelt hij nog heel even met zijn a-mineur voor hij het opgeeft en zich achterover op bed laat vallen.
Ik trek de plaid opzij. Mijn hand rust op de bult in zijn broek. Zijn ademhaling versnelt. Zachtjes begin ik te kneden. Dit kan natuurlijk helemaal niet, dadelijk komt die verpleegster binnen. Maar mijn hand beslist dat het wel kan.
Rob die achter me staat, met zijn armen om mee heen en zijn kin op mijn schouder, terwijl hij me leert hoe ik een geweer moet aanleggen, Rob die mijn drank door de plee spoelt en mijn joints vermaalt onder zijn legerkisten.
Ik knoop zijn broek open, laat mijn hand zijn boxershort in glijden en pak hem vast. Het voelt vertrouwd: de warmte van zijn pik in mijn hand. Rob sluit zijn ogen en trilt in zijn rolstoel.
Zelfs vijfendertig jaar later voel ik een steek als ik aan die schrikachtige vogel denk die zich zijn vrouw noemt. Geen idee waar hij haar had opgeduikeld, maar ze zag eruit alsof ze uit een andere tijd was weggelopen, met jurken die tot aan de hals waren dichtgeknoopt en kaarsrecht afgeknipt haar. Hoe kon dat in godsnaam serieus zijn? Tussen ons was er al die tijd niets veranderd.
Langzaam begint mijn hand te bewegen, aftrekken kun je het niet noemen, meer een zacht op en neer deinen. Rob stoot een diepe kreun uit.
Weer rijden we terug van die stranddag met onze gloeiende lijven, droog en zout van het zand. Weer zit hij naast me me, met één hand losjes aan het stuur, de andere op mijn been en weer vertelt hij dat hij met haar gaat trouwen. Hij legt niets uit, maar blijft alleen herhalen dat hij gaat trouwen en ik blijf maar zeggen dat ik het niet begrijp. Waarom met haar? Trouw met mij, zeg ik. Dat zou nooit kunnen, zegt hij. Dat weet jij ook. Hij kijkt me niet aan. Stop de auto! schreeuw ik. Stop de auto, nu! Maar we rijden op de snelweg.
Met een zucht komt hij klaar. Ik voel zie zijn pik in mijn hand verschrompelen tot het formaat dat past bij de rest van zijn lichaam. Nog even houd ik hem vast, dan sta ik op om me te wassen. Als ik terugkom, zit Rob nog in precies dezelfde houding. Mijn maag krimpt ineen. Met een doekje met warm water en wat zeep maak ik zijn geslacht schoon en knoop zijn broek dicht, zoals ik me voorstel dat de seksloze verpleegster dat iedere morgen doet.
Vos staat op dezelfde hoek als net. De motor draait. Misschien heeft ze rondjes gereden, misschien heeft ze hier zitten wachten. Haar handen liggen nog steeds in haar schoot te wachten. Zo te zien heeft ze gehuild, maar als dat al zo is, dan laat ze het niet merken. Ik zou iets opgewekts willen zeggen, of gewoon iets normaals. Dat ik zin heb in bier. Dat we anders hier wel even boodschappen voor het avondeten kunnen doen. Er komt niets. Dan wil Vos iets zeggen. Zo goed ken ik haar, dat ik weet wanneer ze wil gaan praten nog voor de woorden zich in haar hoofd hebben gevormd.
‘Ik weet het wel,’ zegt ze. ‘Ik ken je toch.’
Ja. Zij kent mij beter dan ik mezelf. Tranen druipen op mijn oude handen. Vos pakt mijn hoofd vast, trekt het naar zich toe en kust me op mijn wangen, mijn voorhoofd. Ze vraagt niets. Alles mag gewoon bestaan. Het is goed, zegt ze. Het is oké, zegt ze. Man van me. We gaan naar huis.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.