‘Ik zeg niet dat beginnen niet bestaat, ik zeg alleen dat het niet aanwijsbaar is. Net als eindigen, wanneer eindigt iets? Niet te zeggen.’ Je zat gemakkelijk in de stoel bij het raam.
Het was een tijd stil geweest, we hadden allebei in een boek gelezen, en jij had veel naar buiten gekeken, zag ik, elke keer dat ik langs mijn boek naar jou keek. Ik lag op de bank maar was overeind gekomen toen ik merkte dat je een gesprek wilde voeren.
Je begon over tijd, de hoofdpersoon in het boek dat je las had moeite zich te verhouden tot het verleden, geloof ik. Het kan ook de toekomst zijn geweest, of het nu. Het was het nu, denk ik. Je zei dat de tijd vaak als lineair begrip werd gezien terwijl vloeibaar en lineair onverenigbaar waren volgens jou. En toen zei je dat begin en einde niet aanwijsbaar zijn en zocht ik naar een antwoord.
‘Als een film is afgelopen, dan is dat toch een duidelijk einde?’ zei ik.
‘Maar wat is afgelopen? Als het beeld zwart wordt na de laatste scène, of als de aftiteling voorbijgegleden is? En gaat het om het einde van iets, of het einde van de beleving van dat iets?’
Zoals zo vaak vroeg ik me af waarom we het hier over hadden, en eerlijkheid gebiedt dat ik me ook afvroeg waar we het eigenlijk over hadden. Ik besloot dat ik het nergens over had, dat dit jouw gesprek was, en ik knikte.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik.
Nu ben ik alleen in de kamer, alleen in het huis, alleen in de grote kamer op de eerste verdieping van het huis. In alle kamers ben ik alleen. Op mijn blote voeten loop ik de trap af met een paar sokken in mijn hand. Later met schoenen aan de trap op en af en op en af zo door en door, achttien keer vandaag, tot nu. Alleen op de trap. Een keer met de stofzuiger in mijn hand. Het hele huis gestofzuigd, ook de trap. Nu ben ik alleen in het gestofzuigde huis.
Het huis is schoon. Oké, opgeruimd. Ik heb stapels uitgezocht en van papieren en boeken en tijdschriften die ik nog moet uitzoeken heb ik nieuwe stapels gemaakt. Ik heb een stapel kleren in jouw kast gelegd en een stapel kleren in de mijne. Alles is weer fris. Ik kan weer voor de dag komen, mocht ik willen.
Ik ben alleen in de tuin. Ook dat. Verder kom ik niet, vandaag. Met een natte doek heb ik de plastic stoel schoongemaakt. Daarna heb ik het kussen van zolder gehaald en op de stoel gelegd. Met mijn bovenlijf naar achteren geklapt en mijn hoofd opzij kijk ik naar de bloemen die bloeien in de smalle strook aarde voor de oude stenen muur. We hadden een rij stoeptegels weggehaald en nieuwe aarde op de oude gestort toen we hier net woonden. Toen jij nog met regelmaat iets uit de grond trok waarvan je vond dat het hier niet thuishoorde, toen er sowieso nog regelmaat zat in de dagen en de uren. Het is niet dat de dagen ineengekrompen zijn of zijn gaan lengen, anders dan hoe dat natuurlijk gaat, het is de - Hier twijfel ik of ik aan- of afwezigheid bedoel.
Ik heb me voorgenomen alleen maar eenpersoonsporties te maken zodat ik elke dag moet koken. Tijdverdrijf. Het liefst iets dat lang op het vuur moet staan maar waaraan je wel af en toe een handeling moet verrichten. Een stoofpotje, of soep met een bewerkelijk recept.
We zeggen niet hardop dat we de tijd verdrijven. Verbannen, verjagen, bezweren.
Jij bent het met wie ik met regelmaat de tijd bezweer.
‘Ik ga,’ zei je. We hadden afgesproken dat ik niet moeilijk zou doen maar ik kon niet zeggen dat het goed was, wat mij betreft. Dus zei ik: ‘Blijf.’
‘Ik ben snel weer terug,’ zei je.
‘Wanneer,’ vroeg ik.
‘Dinsdag,’ zei je, maar het klonk inwisselbaar.
Tijd duurt niet, deze dagen. Tijd lijkt in stilstand voorbij te gaan. Ik kijk een film, en daarna nog een. Beide zijn apocalyptisch al heb ik ze daar niet op uitgezocht. Het algoritme schotelt me het einde der tijden voor, in meerdere hoedanigheden, zodat er wat te kiezen overblijft. De tweede film die ik zie bevalt me. De hoofdpersonages gaan, wanneer vlak voordat de wereld wordt weggeblazen, met elkaar aan tafel zitten en eten gezamenlijk hun laatste maaltijd. Er staan schalen met vlees en groente op tafel, er is brood, er is wijn. Er wordt geproost, gelachen, gebeden. Ze halen dankbare herinneringen op, proberen de uitvallende elektriciteit en het schudden van de aarde, en de tafel, te negeren door over appeltaart en koffie te praten. Ja, dacht ik, aan grote gebaren heb je eigenlijk zelden iets.
Vanochtend kocht ik eten op de markt. Ik stond bij de groentekraam en wachtte. De jongen achter de kraam vroeg wie er aan de beurt was en ik zei: ‘Ik.’
Naast me stonden twee vrouwen. Het meisje achter de kraam vroeg wie er aan de beurt was en de ene vrouw zei: ‘Ik en ik wil boerenkool.’
Het meisje pakte en woog de boerenkool en ondertussen hoorde ik die vrouw aan de andere vrouw vragen: ‘Of was u eerst?’
Ik draaide mijn hoofd en keek naar hen. De andere vrouw knikte.
‘Maar dan moet u dat toch zeggen,’ zei de ene vrouw. ‘Of uw hand opsteken.’
De andere vrouw mompelde iets, ik kon het niet verstaan.
‘Die mevrouw was eerst,’ riep de ene vrouw naar het meisje. Het meisje liet de boerenkool geïrriteerd liggen en vroeg de andere vrouw wat ze wilde hebben.
‘Tomaten,’ fluisterde de andere vrouw en de tranen schoten me in de ogen. Raakte het me dat die vrouw haar ruimte niet wilde of durfde op te eisen? Nee, het raakte me dat ze ervoor koos de ruimte niet op te eisen en dat die keuze niet werd gerespecteerd.
Ik zit in jouw stoel bij het raam, de stoel van waaruit de meeste gesprekken in dit huis ontstaan. Maar ik ben niet iemand die hardop haar gedachten uitspreekt wanneer er niemand is die luistert. Een gedeeld verhaal, dat is wat ik wil. Een doorgaand gesprek, dat we kunnen oppakken en neerleggen. En nu kijk ik naar de lege plek op de bank, mijn eigen afwezigheid.
‘Geboren worden was zijn dood,’ laat Samuel Beckett een van zijn personages zeggen. Ik moest er ineens aan denken, vanmiddag, toen ik een tomatensalade aan het snijden was. Je hebt gelijk, het is niet aan te wijzen. Het einde ligt al besloten in het begin. Maar het begin van wie?
Ik pak de tekst uit de boekenkast, A Piece of Monologue. Daar staat een man dood te gaan, dertigduizend nachten, tweeënhalf miljard seconden sinds zijn geboorte. Hij staat daar, in een kamer in de verte te staren, in het duister, en dood te gaan. Ik niet, ik maak vanavond een saus van kokosmelk en rauwe wortel.
Ik ook, natuurlijk. Het maken van een saus zal mijn lichaam niet beschermen tegen aftakeling. Een houten lepel in je hand houden en je zo nu en dan vooroverbuigen en een deksel optillen, daarvan slijt je net zo goed.
Ik wacht op je.
Ik weet niet welke dag het is. Ik weet niet welke dinsdag je bedoelde.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.