Dag 1
Het is al donker als de taxi me afzet voor het huis op de heuvel. Ik herken het van de foto’s, het enige dat ontbreekt zijn de schrijvers die ik er in gedachten bij had gezien, zittend aan een lange tafel vol lege flessen, lachend, schreeuwend. Het is doodstil. Ik laat mezelf binnen met de sleutel die in een kastje zit waarvan me de code was doorgemaild en die ik, uit angst hem kwijt te raken, uit mijn hoofd heb geleerd. Mijn kamer kijkt uit over de zee. Ik zie geen zee, ik zie alleen mijn eigen verschrikte gezicht weerspiegeld in het donkere glas.
Dag 2
In de keuken staat een vrouw koffie te maken. Ze begroet me met een accent. Ze is Duits en komt hier elk jaar om te schrijven, vertelt ze. Er zit ook nog een Duitse vertaler. Als ik haar vraag waar ik een supermarkt kan vinden, zegt ze: ‘Follow me.’
We lopen de heuvel af, de straat uit. De Duitse loopt zo hard dat ik haar alleen bij kan houden als ik om de paar meter een stukje hol. Mijn hoofd bonkt. Ik had geen oog dichtgedaan. Het bed was smal en hard, de kamer ijskoud. Drie keer had ik een nachtelijke strooptocht ondernomen op zoek naar dekens, een vloerkleed desnoods, maar telkens keerde ik onverrichterzake terug.
We gaan een nieuwe heuvel op, steken een straat over, gaan een bocht om. De Duitse draagt een knalrode wielrenbroek en enorme bergschoenen. Ze heeft kuiten als Oranginaflesjes.
Toen ik die ochtend vroeg uit het raam keek zag ik haar zwemmen. Ze ging heel ver de zee op. Op een gegeven moment zag ik haar niet meer. Maar misschien was het iemand anders.
Na een minuut of twintig zijn we in het centrum. De Duitse schrijfster wijst me waar de tourist information zit en gaat zelf verder. Ik weet niet goed wat ik bij de tourist information te zoeken heb, maar ga toch naar binnen. Na vijf minuten voor een onbemande balie te hebben gestaan, loop ik terug naar buiten. De rest van de ochtend dwaal ik door de oude binnenstad.
Ik vind geen supermarkt.
Terug in het huis vraag ik de Duitse vertaler of hij een supermarkt in de buurt weet. Hij biedt aan me erheen te brengen, hij heeft een scooter. Ik klim achterop. Omdat ik het te intiem vind om mijn armen om zijn middel te slaan, leg ik ze op zijn schouders. In hoog tempo neemt hij steil omhoog of omlaag lopende straatjes, keihard sjezen we over stukken asfalt. Elke keer als hij remt worden mijn borsten geplet tegen zijn rug. Ik ben bang dat hij denkt dat ik het expres doe.
Als ik een uurtje later mijn boodschappen sta uit te pakken wordt er op mijn kamerdeur geklopt. Het is de Duitse schrijfster.
‘Ik dacht al dat ik je hoorde terugkomen. Ik ben in de war, mag ik wat vragen?’ Ze heeft een rare glans in haar ogen. ‘Vroeg je mij vanmorgen nou waar de supermarkt was of de markt?’
‘Allebei?’ zeg ik, op mijn hoede.
Ze begint te lachen, het is voor het eerst dat ik haar zie lachen, en even staan we als normale mensen te praten. Na een poosje klinken er voetstappen op de trap. Het is de vertaler. Hij vraagt iets in het Duits, zijn stem klinkt bars. De schrijfster antwoordt ook in het Duits. Ik kan het maar half volgen.
‘Jullie konden natuurlijk al die tijd samen Duits praten,’ zeg ik als de vertaler weer weg is, ‘en nu zijn jullie gedwongen om Engels te praten. Door mij.’ Ik lach, maar stop daar weer mee als ik zie dat ze niet meelacht.
De dagen daarop zie ik ze nauwelijks. Als ik langs hun kamers loop klinkt achter de deuren het geklik van vingers op een toetsenbord. Eén keer hoor ik iets dat onmiskenbaar een scheet is.
Van te voren had ik me nogal zorgen gemaakt over de andere gasten. Ik had een grote luidruchtige groep verwacht. Hechte vriendschappen waar je moeilijk tussenkwam. Herrie tot diep in de nacht, verplicht zuipen, en vechten om het gebruik van de oven en de pitten. Niet dit, deze stilte. Ook de kantoren van de organisatie, op de begane grond, zijn verlaten.
Vanwege Pasen heeft iedereen een halve week vrij.
Het is tweede paasdag als ik de deur van een kantoortje open zie gaan en de Duitse schrijfster naar buiten zie glippen. Als ze me ziet draait ze snel de deur op slot.
‘Heb jij de sleutel?’ vraag ik verbaasd.
Ze knikt samenzweerderig. ‘Dan kan ik daarbinnen internetten.’
‘Mag ik ook even? Ik heb nergens goede ontvangst.’
Ik zie haar aarzelen. ‘Ze hebben de sleutel aan mij gegeven, in vertrouwen.’ Ik wacht tot ze gaat zeggen dat het vast geen probleem is als ze hem aan mij geeft, maar ze duwt de sleutel in haar broekzak en zegt: ‘Morgen zijn ze er weer, dan kun je het ze zelf vragen. Die paar uurtjes kun je toch wel wachten?’
Dag 6
Het is ongelofelijk wat gebrek aan internet en sociaal contact doet met je creativiteit, mijn hoofd is nog nooit zo helder geweest. Na een productieve werkdag sluit ik af en ik ga naar beneden met een fles wijn.
In de keuken staat de Duitse schrijfster een bak yoghurt te eten.
‘Ga je mee buiten een glas wijn drinken?’ vraag ik.
‘Ik heb geen wijn.’
Ik hou mijn fles omhoog.
‘Ik haal mijn glas,’ zegt ze.
De keukenkasten staan vol glazen en ander serviesgoed, maar zij heeft haar eigen glas, op haar kamer. Ik trek de kurk uit de fles en schenk in. De wijn ziet geelbruin.
De Duitse schrijfster pakt haar glas op en ruikt eraan. ‘Mmm, smells good.’
Ik hou mijn glas ook onder mijn neus. Het ruikt raar, maar misschien hoort dat zo. We nemen de glazen mee naar en gaan op het terras zitten. De Duitse neemt een slok. Ik kijk naar haar gezicht. Dan neem ik zelf een slok. De wijn smaakt gruwelijk goor.
‘Ik denk dat hij niet goed meer is,’ zeg ik.
‘Waar heb je hem gekocht?’
‘In de toeristensupermarkt hier beneden.’ Ik zeg het met tegenzin. Zij kent alle winkels en alle weggetjes hier. Zij weet waar ze moet zijn voor wat. Zij zou nooit zo’n toeristensupermarkt ingaan, ze loopt nog liever zes kilometer naar een Lidl in een buitenwijk.
Het is ongelofelijk hoe goed je iemand leert kennen als je een huis deelt.
Ze zet het glas weer aan haar mond. Ik wil zeggen dat ze het niet uit beleefdheid hoeft leeg te drinken, maar ik doe het niet.
Ze vertelt dat ze vorige zomer in Amsterdam was, met haar zoon. Ze heeft toen ook het huis bezocht van dat meisje, kom hoe heet ze, dat meisje dat in de oorlog in dat huis had gewoond en er een boek over had geschreven.’
Ik kijk haar glazig aan.
‘Het was een dagboek, meen ik.’
‘Anne Frank?’
Ze knikt. Ja, die was het.
Ik kan niet geloven dat ze niet op de naam van Anne Frank kon komen.
Dag 9
Het stormt. Het hele huis trilt en kleppert. Ik lig in bed, buiten buldert de branding.
De palmboom voor mijn raam piept en kreunt. Ik ben alleen achtergebleven. De Duitse schrijfster is de vorige dag vertrokken. De Duitse vertaler vertrekt over drie dagen. Hij heeft een vriend in laten vliegen en samen vieren ze vakantie. Op scooters toeren ze het eiland rond, ze slapen in hotelletjes.
Overdag zijn er genoeg mensen aanwezig. De vrouwen van de organisatie, die ik achter de deuren van hun kantoortjes hoor lachen. Een schoonmaakster, die als je haar iets vraagt, een onbenullig gezicht trekt en op haar oor wijst waar een gehoorapparaat in zit. Een conciërge die de hele dag in zijn tot kantoortje omgebouwde gangkast zit te internetten of te kletsen met de schoonmaakster – op normaal volume, realiseer ik me opeens. Ik heb haar trouwens ook nog nooit zien schoonmaken.
Helemaal beneden zit de bibliothecaris, een stotterende jongeman die een gigantische ondergrondse ruimte beheert vol boeken in tientallen talen die hij heeft gerangschikt volgens een onnavolgbaar systeem. Niet op land of op alfabet, maar op onderwerp. ‘Amerikaans systeem,’ zei hij, toen ik –
Een harde bons tegen mijn raam, ik verstijf – wat is dat? Doodstil blijf ik liggen luisteren. Maar er volgt niks.
De volgende morgen schijnt de zon weer. Op het terras onder mijn raam ligt een afgerukt palmblad. Vanuit de kantoortjes beneden klinkt muziek en gelach.
Dag 13
De laatste Duitsers zijn vertrokken. Het is stil in huis. Er worden nog een Roemeen en een Litouwer verwacht , maar wanneer is niet duidelijk.
‘Ken je het writer’s centre op Patmos?’ had de Duitse vertaler vlak voor zijn vertrek gevraagd. ‘Daar zat ik in mijn eentje in een gebouw met vijftig kamers. Elke dag zeiden ze dat er andere mensen zouden komen. Er kwam nooit iemand.’
Op mijn tenen, om de stilte niet te verstoren, loop ik door het huis. Aan het einde van de dag ga ik zwemmen. Vanaf het strand kan ik het huis zien liggen, hoog boven me, statig en stralend in de zon. Ik ben me er akelig van bewust dat het leeg is, dat ik degene ben die er leven in aanbrengt.
’s Avonds na het eten, als het duister vanaf de zee komt aanrollen, sluip ik over de krakende trappen naar mijn kamer.
Die nacht hoor ik een sirene. Niet van een brandweerauto of een ambulance, maar een ijle zangtoon die een paar seconden aanhoudt. Dan neemt het gebulder van de golven het weer over.
Dag 17
Een bord en een beker. Op het afdruiprek in de keuken. Er is iemand.
Ik kijk in de eetkamer, ik kijk op het terras, ik spits mijn oren om geluiden uit onzichtbare ruimtes van het huis op te vangen, maar het blijft stil.
Het loopt al tegen tienen ’s avonds als ik voetstappen op de gang hoor. Ik ruk mijn deur open. In het bleke TL-licht staat een stevige matrone met een montuurloos brilletje.
‘Heb jij brood?’ vraagt ze. ‘De bakkerij was al dicht toen ik er langs kwam.’
Ze komt net terug uit de stad, ze was bier wezen drinken.
‘Ik heb brood,’ zeg ik, ‘en kaas, wil je ook een sinaasappel?’
Ze schudt kort haar hoofd. ‘Alleen brood.’
Ze komt uit Transsylvanië en is dichter. Zes jaar geleden was ze hier ook. ‘Toen verkeerde het huis in een betere staat dan nu. Het is verwaarloosd.’ Ze kijkt streng over haar kleine brilletje heen, alsof het mijn schuld is.
Ik geef haar al mijn brood en ga terug naar mijn kamer. Door de muur heen hoor ik haar bonken en stommelen.
’s Nachts droom ik woest.
Dag 18
De Transsylvaanse dichter zit al in de eetkamer als ik om iets over zevenen beneden kom.
‘Good morning, Mareika.’
‘Good morning.’ Ik ben haar naam vergeten.
Ik zet thee en ga bij haar aan tafel zitten. Bij gebrek aan brood eet ik een nectarine. De Transsylvaanse ontbijt met een bak zelfgemaakte kaas van thuis. Ze eet er hardgekookte eieren en een paprika bij.
‘De vorige keer dat ik hier was zat er een Fin waarmee ik in een maand tijd maar één zin heb gewisseld. Hij vertrok zonder gedag te zeggen.’ Ze kijkt me boos aan. ‘Ik wil alleen maar iemand om na het schrijven een paar zinnen mee te wisselen, dat is alles.’
Ik knik, dat kan ik wel voor haar zijn.
Na het ontbijt vertrekken we naar onze kamers om aan het werk te gaan. Ik heb me nog maar net achter mijn laptop geïnstalleerd als ik iets ruik. Wierook. Ik steek mijn hoofd uit het raam. Uit het raam naast me kringelt een dun strengetje rook. De Transsylvaanse zit te dichten.
Dag 23
De Transsylvaanse dichter heeft gelijk, het pand ís verwaarloosd. Afbladderende verf op de muren, schimmel in de keuken, overal gaten en scheuren en in elke ruimte niet-werkende stopcontacten. De handdoeken zijn grauw en hard, de matrassen doorgezakt. Het wc-papier is altijd op, maar het kantoortje is zelden bemand.
Als ik op een ochtend naar beneden loop met een beker melk voor in mijn koffie, klinkt achter een van de deuren van het kantoortje gelach op.
Ze zijn er.
Al dagen loop ik ertegenaan te hikken, het moet nu maar eens gebeuren. Ik klop op de deur. Het gelach verstomt. ‘Come in.’
Voorzichtig duw ik de deur open. Vier vrouwen kijken me aan. Uit een speakertje klinkt ‘Whenever, Wherever’ van Shakira.
‘Kan ik je even spreken?’ vraag ik aan de vrouw die de leiding heeft.
We lopen naar haar kantoortje, aan de overkant van de gang. Ik zet de beker melk op haar bureau.
‘Ik heb van de week mijn hele badkamer schoongemaakt en –’
‘Jij?’ zegt ze geschrokken. ‘Maar dat moet jij niet doen, dat doet de cleaning lady.’
‘De cleaning lady heeft alleen mijn bed verschoond. Ze is niet in de badkamer geweest. Volgens mij is die al heel lang niet schoongemaakt. De wc zag eruit alsof hij in geen maanden was schoongemaakt. Hij was erg vies.’
‘Tja, jij verblijft in de meest populaire kamer, natuurlijk wordt die vies.’
‘Ik heb in de andere kamers gekeken, die zijn ook erg vies.’
‘Welke kamers?’
‘Twee lege kamers die niet op slot waren.’
‘Kamers die niet gebruikt worden, worden natuurlijk niet schoongemaakt,’ zegt ze, ‘maar laten we het niet over andere kamers hebben.’
‘De keuken is ook erg vies. Er zit schimmel in de kastjes. Mould.’
‘Mould?’ Ze kijkt me niet-begrijpend aan. Misschien spreek ik het verkeerd uit.
‘Black spots. Because it’s moisty,’ probeer ik.
‘Of course it’s moisty, we zitten aan zee.’
‘Not moisty. Mould,’ zeg ik. ‘Dat is slecht voor de gezondheid. We bewaren ons eten in die kastjes.’ Die zin heb ik van te voren bedacht.
‘Je moet je eten in de koelkast op je kamer bewaren,’ zegt de vrouw. Ze laat haar blik rusten op de beker melk op haar bureau.
‘Ik bedoel koffie en thee, en brood,’ zeg ik zwak. ‘Hoe dan ook, het is vies.’
‘Dat moet je tegen de cleaning lady zeggen.’
‘Maar die verstaat me niet.’
‘Zeg het dan tegen de conciërge, die kan het tegen haar zeggen.’ Ze houdt haar hoofd scheef. ‘Verder nog iets?’
Ik schud mijn hoofd en verlaat het kantoortje. In het trappenhuis hangt een verrukkelijke lucht van kaneel en zoete broodjes. Ik volg de geur en kom uit in de keuken, waar de Transsylvaanse dichter net een enorm baksel uit de oven haalt. Ze kijkt me een paar seconden aan, dan pakt ze een mes en snijdt twee grote punten af die ze op een bordje legt. Ze schuift het bord naar me toe. ‘Eat.’
Dag 25
‘We moeten onze oren en ogen openhouden,’ zegt de Transsylvaanse dichter.
We zitten in de eetkamer. Op de vloer staat een terracottaleger van schemerlampen, vier rijen van zes. De kappen zijn eraf gehaald en staan opgestapeld in een hoek, naast de staande lampen, zeven in totaal. Langs de muren staan een stuk of twaalf identieke krukjes die met elkaar verbonden zijn door draden spinrag. In de gang staan acht koelkasten met een flessenopener aan een ketting erin. Elke dag groeit de voorraad. Er staan terrastafels, scheve torens van plastic terrasstoelen, tegen de muren staan gebruikte matrassen, en twee dagen geleden droegen de conciërge en de dove schoonmaakster een stuk of twintig ingeklapte houten tafels naar binnen die ze naast de koelkasten in de gang opstapelden, waarna ze in het kantoortje van de conciërge gingen zitten fluisteren.
Maar vandaag zijn ze er niet.
De Transsylvaanse trekt een la van het dressoir open, kijkt erin, sluit hem weer.
‘Zes jaar geleden lag hier een gastenboek. Alle schrijvers en dichters die hier hadden gelogeerd hadden er iets in geschreven. Er stond een stukje in van twee beroemde Roemeense schrijvers. Ik heb er een foto van gemaakt.’
Ik kijk naar een spin die via een zelfgesponnen draad van het ene krukje naar het andere loopt. Er zitten krankzinnig veel spinnen hier. Maar ik zie nooit een web, alleen draden. Alles is met elkaar verbonden door die draden.
‘En ik herinner me nog iets,’ zegt de Transsylvaanse. ‘Veel gasten hadden het over een cleaning lady.’
‘Een cleaning lady?’ Ik denk aan de dove schoonmaakster die nooit iets schoonmaakt.
‘Nee, niet die. Een oudere cleaning lady. Ze waren zo te lezen allemaal dol op haar.’
‘Wat zou er met haar zijn gebeurd?’
De Transsylvaanse dichter reageert niet, ze loopt naar het tv-meubel. Er staat een videorecorder in waar een VHS videoband op ligt met de titel ‘Visions of China’. Ze trekt de deurtjes van het tv-meubel open en kijkt erin.
‘Ik wilde het gastenboek inzien, dus heb ik er bij het kantoortje naar gevraagd. Ze gingen ernaar op zoek, zeiden ze. De volgende dag zeiden ze dat ze het hadden gevonden. Ze gaven me een groot boek waar ‘gastenboek’ op geschreven stond.’ Ze kijkt me over haar brilletje heen aan. ‘Het was niet hetzelfde gastenboek, Mareika. Het was leeg. Ze hadden een nieuw gastenboek gekocht. Wat is er met het oude gebeurd? Ik heb het gevraagd, maar ze zeiden dat er geen ander gastenboek was. Alsof hier nooit iemand is geweest.’
Ze buigt zich over het tv-meubel heen en voelt erachter, alsof ze daar een geheime ruimte vermoedt.
‘Er zijn hier in elk geval al drie anderen geweest,’ zeg ik. ‘Duitsers. Ik heb ze zelf gezien.’
Ik probeer me hun gezichten voor de geest te halen, maar het lukt niet. Ik denk aan hun namen, kom, hoe heetten ze nou ook alweer? Ik kan het me met de beste wil van de wereld niet meer herinneren.
Dag 28
Ik zit in mijn eentje in de eetkamer, de Transsylvaanse dichter is naar de kerk. Ze blijkt erg gelovig te zijn. Er zijn nog meer meubelstukken bij gekomen. Zes ingelijste posters van Casablanca en vijf toilettafels in dezelfde stijl als de krukjes en de spiegels die hier al stonden.
Het is een maffiamethode, zei de Litouwse schrijfster die gisteren arriveerde. Het vijfsterrenhotel onderaan de heuvel vernieuwt jaarlijks het interieur en doneert de afgedankte meubels aan het writer’s centre. Dan is het belastingaftrekbaar. Het writer’s centre slaat de meubelstukken op en krijgt daar een vergoeding voor. Na een jaar worden de meubels weer terugverhuisd.
De Litouwse had me ernstig aangekeken. ‘It is not right.’
Vanuit de keuken klinkt een geluid alsof er een pannendeksel op de vloer klettert. Als ik erheen loop struikel ik bijna over het deksel van het afvoerputje dat er op zijn kop naast ligt. En meteen weet ik wat dat vreemde geluid was. Het was het geluid van het deksel dat werd opgetild en op de tegels viel.
Er is iets uit het putje gekropen.
Twee keer heb ik deze week het deksel al terug op het putje gelegd, omdat het ernaast lag. Ik dacht dat iemand het er per ongeluk af had geschopt.
Ik pak een grote zware pan en zet die bovenop het afvoerputje, zodat er niks meer in of uit kan. Dan ga ik naar boven. Nog maar net op mijn kamer denk ik: shit, als er iets uit is gekropen kan het nu niet meer terug, en zit het hier nog steeds.
Ik open 4G en google ‘rat in the kitchen’.
Ik krijg een YouTubefilmpje van UB40 voorgeschoteld.
Ik maak er ‘rat in huis’ van en lees: Als er problemen zijn met de riolering en het water stijgt, kunnen ratten het huis binnenkomen.
Problemen met de riolering. Die zijn er. Daarom zijn er maar zo weinig schrijvers, een aantal kamers kan niet worden gebruikt. Het is wanbeleid, had de Litouwse gezegd, sinds er een nieuwe directeur is aangetreden doen ze niks meer aan het huis. Ze had een brief geschreven aan de burgemeester. Vorig jaar al. Maar de toestand was sindsdien alleen verslechterd.
‘Het helpt als meer schrijvers klagen.’ Ze had me strijdlustig aangekeken.
Ik beloofde haar dat ik ook een brief zou schrijven. Ik wist dat ik het niet zou doen.
Dag 30
De weemoed wekt me ’s morgens. Het is mijn laatste dag. Als ik naar beneden loop voelt het anders, lichter. Pas als ik in de eetkamer sta zie ik waardoor het komt. Alle lampen, tafels, stoelen, toilettafels, krukjes, spiegels, koelkasten en ingelijste Casablanca-posters zijn weg. Zelfs de spinnenwebben zijn verdwenen. Voor het eerst zie ik sporen van schoonmaakwerk. Ik wil bijna naar de schoonmaakster gaan om haar te feliciteren.
Ik ontbijt voor de laatste keer in de eetkamer, ik ga voor de laatste keer naar het strand en dwaal voor de laatste keer door de historische binnenstad. Aan het einde van de dag keer ik terug om in te pakken. Ik stap mijn kamer binnen en verstijf. Ik sta tot aan mijn enkels in het water. Het duurt even voordat ik het begrijp, niet in de laatste plaats omdat het naar seringen ruikt.
Mijn kamer oogt schoon en fris, de stekker van de koelkast is uit het stopcontact getrokken en de deur staat wagenwijd open. Het heeft een maand geduurd, maar er is eindelijk schoongemaakt.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.