papieren helden

FB

Was dit maar een verhaal over twee vrouwen met niets in hun jaszak

In het café zit een vrouw van laten we zeggen achtendertig. Ze wacht op haar afspraak, een vriendin. Ze roffelt met haar vingers op het tafelblad, naast het glas verse muntthee dat voor haar staat. Haar jas heeft ze over de leuning van haar stoel gehangen. Het is een okergele, halflange wollen jas met een dubbele rij knopen en diepe binnenzakken.

Ik heb haar een pistool gegeven, het zit in een van die binnenzakken, want een verhaal over een vrouw die in een café op een vriendin zit te wachten, dat is geen verhaal.

Een verhaal over een vrouw die zonder pistool op een vriendin zit te wachten draait waarschijnlijk uit op een middag gezellig shoppen in leuke boetiekjes. Dat draait uit op samen kolven met een tas vol zojuist bij elkaar geshopte leuke hebbedingetjes naast hun stoel. Ik ken die wijven. Daar krijg je geen verhaal mee, of hoogstens een verhaal dat alleen interessant is voor andere wijven omdat die ook wel willen weten waar die leuke boetiekjes zitten en in welk hebbedingetjeswinkeltjes ze die hebbedingetjes hebben gekocht.

Een verhaal over twee vrouwen zonder pistool is geen verhaal. Dus. De vrouw zit met een glas verse muntthee voor zich op tafel en een pistool in haar jaszak in een café te wachten op een vriendin. Veel verstand heb ik niet van pistolen, maar als ik niet te veel in detail treed kan ik dit manco waarschijnlijk wel omzeilen. Laten we het om te beginnen een revolver noemen, dat klinkt al alsof ik er verstand van heb.

Achter de bar rommelt een jongen met kopjes en glazen, het espressoapparaat rammelt, kreunt en sist en wanneer de koffie klaar is en het geratel weg is klinkt zacht Jamie Cullum. Want zo’n café is het.

Wacht. Laten we er een man van maken. Een vrouw met een revolver maakt geen spannend verhaal, want vrouwen kunnen niet schieten. Al voordat ze de revolver trekt is het duidelijk dat er niemand zal sterven, of hooguit de verkeerde, een passerende kat of een bijfiguur waaraan de lezer niet gehecht is omdat het een figurant is zonder geschiedenis of karakter, een naamloze jongen die alleen maar wat glazen heeft staan spoelen achter de bar om jullie, de lezers, dat cafésfeertje in te trekken (ik doe wat ik kan). Als een vrouw de trekker over moet halen vinden we hoogstens een alinea later de verbaasde antagonist in het keukentje, tussen de plastic huzarensaladebakken vol dweiltjes en waxinelichtjes, terwijl die anonieme figurantenbarjongen Sterilon uit de EHBO-doos in het schampschot druppelt en Katie Melua over heel heel héél veel fietsen zingt (want zo’n café is het).

Er zit dus een man in het café, over de leuning van zijn stoel hangt zijn leren jas met in de binnenzak een revolver waarmee hij fantastisch bewonderenswaardig goed raak kan schieten. Voor hem op tafel staat een kop koffie, zwarte koffie, want mannen drinken geen verse muntthee. Sommige homo’s misschien, en vermoedelijk mannen in verre buitenlanden (ironisch genoeg juist die landen waar ze tegen homo’s zijn), maar hier, in de geciviliseerde heteronormatieve westerse wereld wordt verse muntthee exclusief voor de vrouwtjes opgegoten.

De man trekt een geplastificeerd en in drieën gevouwen A4’tje uit het houten blok dat voor hem op tafel staat. Hij heeft zin in een broodje kaas, maar dat hebben ze niet. Hij wenkt de jongen achter de bar en bestelt een ciabatta met bietenhumus, gegrilde aubergine en halloumi. Dat hebben ze wel. Zo’n café is het.

Hij is veel te vroeg, drie kwartier. Maar wie een revolver in zijn binnenzak heeft kan niet als laatste binnenkomen. Die moet er al zitten, de situatie overzien, de sfeer proeven, die moet op geen enkele manier verrast kunnen worden. Die moet zelf verrassen, met dat schot, uiteindelijk. Thuis heeft hij de revolver uit de sokkenla gehaald, zonder te weten waarom. Het leek alsof iemand anders het hem liet doen. Of alsof het een automatisme was: we gaan de deur uit, schoenen aan, jas aan, pinpas en revolver mee.

Hij vraagt zich af of ze veel veranderd is. Een jaar of vijftien geleden is het dat ze elkaar voor het laatst zagen, en een jaar of vijftien min één dag dat ze elkaar voor het laatst spraken. Per telefoon was dat geweest, zij had hem uitgemaakt voor alles wat vies, vuil en lelijk was, achtenveertig voicemailberichten waren het geweest, waarin ze steeds uitzinniger werd van woede, waarschijnlijk omdat hij de telefoon niet opnam. Zijn batterij was leeg, maar dat wist zij natuurlijk niet.

Het was een uitzonderlijk warme dag geweest, hij had op het strand gelegen, net zoals ze een dag ervoor samen hadden gedaan. Aan het eind van de dag hadden ze bij een strandtent wijn gedronken en calamares gegeten, terwijl ze keken naar de golfloze zee en de stoet badgasten die als kleurige diertjes met hun felblauwe koelboxen en parasols onder de arm richting de duinovergang sjokten, naar de meeuwen die met gespreide vleugels op de lucht lagen. Ze hadden elkaar aangekeken, en allebei hadden ze zeker geweten dat het jaar dat achter hen lag pas het begin was van een heel leven samen, dat ze uitzonderlijk veel geluk hadden tegelijkertijd te leven en elkaar dan ook nog tegen het lijf te lopen. Ze hadden nog niet echt iets wat een relatie genoemd kon worden, maar dat zou onherroepelijk komen, ze hoefden alleen te wachten tot de tijd rijp was.

Zij had een slok wijn genomen en gezegd dat mensen van sterrenstof gemaakt zijn, en dat het niet anders kon dan dat zij van stof van dezelfde ster gemaakt waren, dat dat wat miljoenen jaren geleden bij elkaar had gehoord door hen weer bij elkaar was gekomen, en hij had iets slaps gezegd over sterren in haar ogen, wat op dat moment prachtig was. En ze hadden in en op en over elkaar willen kruipen in een wolk van zout, zand en Nivea, maar omdat zij die avond nog een afspraak had was daar geen tijd voor, dus had hij haar in zijn rode Mazda’tje voor de deur van haar appartement afgezet en was naar huis gegaan.

Zelfs in de literatuur moet de daad wel eens worden uitgesteld, of afgesteld in dit geval, want hij wist niet wat er gebeurd was, maar nog geen vierentwintig uur later had zij het eerste woedende voicemailbericht ingesproken, en zevenenveertig berichten later had zij haar gefragmenteerde, furieuze tirade afgesloten, met overslaande stem, met de boodschap dat ze hem nooit meer wilde zien en ook niet meer wilde horen.

En hij had er geen enkel werk van gemaakt. Hij had niet geprobeerd te achterhalen wat haar zo woedend gemaakt had, geen poging gedaan dit misverstand (want dat moest het zijn) recht te zetten, niets ondernomen om het goed te maken, niets.

Wat hij wel had gedaan: hij was naar een kroeg gegaan en van daaruit in bed beland bij een vrouw van wie hij dacht dat zij haar plaats zou kunnen innemen. Hij was ervanuit gegaan dat hij bij elke vrouw kon vinden wat hij bij haar gevonden had, alsof de wereld vergeven was van de zielsverwanten. In korte tijd versleet hij zeven vrouwen, zeven vrouwen die hij nodig had om te beseffen dat hij haar moest bellen, maar inmiddels was er meer dan twee jaar verstreken, en hij wist dat twee jaren genoeg waren om een heel nieuw leven te beginnen. Zij had misschien wel een ander, en dat zeker te weten leek hem pijnlijker dan niets te weten.

En toch is hij altijd aan haar blijven denken. Aan hoe ze keek als ze een boek las, aan haar lange slanke vingers in zijn nek, of minstens twintig keer per dag trommelend op het tafelblad, aan alles wat ze van vogels wist, een minuscuul wit vlekje op een kop en een vleugelbeweging waren voor haar genoeg om te weten of het de bonte, gevlekte of geruifde pierewaaier was die daar vloog, en ook mossen en al het andere dat groeiend of afgekloven aan de voet van een boom te vinden was hadden geen geheimen voor haar, althans geen geheimen die door haar niet ontrafeld konden worden. De wereld leek honderd keer zo groot en duizend keer zo vol als hij met haar door een bos liep.

Misschien heeft zij zijn kookkunsten gemist, hoe hij van een komkommer, een halve prei en een restje sardientjes een volwaardige avondmaaltijd kon fabriceren, of de houterige dansjes die hij toch graag maakte in discotheken, maar hij betwijfelt het. Zijn schrijver had hem een fantastische vrouw gegeven en haar hem meteen weer afgenomen zonder dat ze in de tegenwoordige tijd iets met elkaar hadden kunnen doen. Voor hem is ze enkel een fantastische, wrange herinnering. Evengoed is hij erg benieuwd gebleven naar deze vrouw. En waarom hij een revolver bij zich heeft.

Zij heeft contact met hem opgenomen. Op een middag vond hij een briefkaart op zijn deurmat, op de voorkant stond om onduidelijke en niet toegelichte redenen een foto van twee kittens in een rieten mandje, op de achterkant herkende hij onmiddellijk haar handschrift: langgerekte, smalle en regelmatige letters, de a’s met een boogje boven hun bolling, de g’s twee bolletjes boven elkaar met een streepje ertussen. Het handschrift van iemand die vrolijk door het leven springt, maar dat wel nauwkeurig doet en zich nu en dan een frivoliteit permitteert. Ze schreef dat het ‘toch wel heel jammer was’ hoe het destijds was gegaan, dat ze weer in de stad woonde en hoopte dat hij nog altijd in dezelfde bovenwoning woonde als toen (ja dus) en of ze eens koffie konden drinken. Ze had haar nummer erbij geschreven; hij had, om niet al te gretig over te komen, een paar dagen gewacht en haar toen een berichtje gestuurd.

Daar is ze. Hij onderdrukt de behoefte op te staan en haar in zijn armen te nemen, haar in haar hals te zoenen en iets te zeggen over de enorme stommiteit die ze hebben begaan omdat ze bang waren, en trots. Hij zal het niet hebben over het leven samen dat ze zijn misgelopen, de steden die ze niet samen hebben bezocht, de huizen die ze niet samen hebben bewoond, de avonden die ze niet samen hebben gepraat, de kinderen en de ideeën die ze niet samen hebben gekregen, het hele leven dat ze niet samen hebben geleefd en de spijt die hij daarover voelt in zijn borst en achter zijn ogen. Hij onderdrukt de behoefte om over al die dingen iets te zeggen, want stel dat het haar niks kan schelen. Stel dat hij van hun tweeën de enige is met wroeging. Dan zou het verhaaltechnisch voor de hand liggen om zijn revolver te gebruiken. Alles liever dan dat.

Ook zij zegt niets. Ze gaat tegenover hem zitten en kijkt naar hem. Hij weet niet of haar blik leeg is of dat hij spijt ziet. Hij hoopt het laatste.

Hij wil niet weten wat zij in de afgelopen vijftien jaar heeft gedaan. Misschien is ze getrouwd, of geweest, misschien niet, in elk geval moeten de afgelopen vijftien jaar worden weggepoetst, weggeknipt. Morgen moet aan die dag samen aan het strand worden geplakt, zoals dat vroeger met films gebeurde: men knipte de ongewenste scène eruit, plakte tussen de twee losse eindes die zo ontstonden een andere scène, en niemand kon zien wat ooit was verwijderd en wat erbij gekomen.

Hij zou zijn rode Mazda’tje voor haar appartement parkeren, bij haar blijven slapen en ’s ochtends werden ze vijftien jaar ouder wakker, in een andere slaapkamer dan die waarin ze in slaap waren gevallen. Ze zouden eerst verbaasd zijn en daarna hun schouders ophalen omdat ze wel vermoedden dat hiermee een enorme fout rechtgezet was, iets waar ze beter niet te lang stil bij moesten staan. Ze zouden in hun huis ronddwalen, zoekend, nu en dan een vreugdekreet slakend (we hebben een vaatwasser, kijk! Moet je zien, hier zit zo’n speciale wijnkoelkast ingebouwd, helemaal vol! Kom eens kijken wat een leuke jurkjes ik heb!), speurend of er misschien ergens een kind van hen lag te slapen (ja, twee zelfs, van wie ze onmiddellijk hielden), ze zouden subtiel uitvogelen hoe de kinderen heetten, ze bleken Anne en Timon te heten, ze zouden Anne en Timon naar school brengen en de rest van de dag besteden aan het uitzoeken hoe hun leven in elkaar stak, waar ze werkten (er zou vanzelf wel een leidinggevende bellen), of ze hobby’s hadden of huisdieren en of Anne en Timon op pianoles of voetbal zaten, en zo ja, wanneer ze daarheen moesten. Ze zouden verbaasd zijn over de inrichting van hun huis, eruit opmaken dat tenminste een van hen tweeën een ontzettend goede baan had, gokken wie dat dan was, en het vervolgens uitgieren omdat er een aangebroken pak Brinta in de voorraadkast stond, ‘Hóutlijm!’ zouden ze roepen, ‘éten wij dat?’ Ze zouden verwonderd voor de slimme thermostaat staan, zich afvragen van wie de ligfiets in de garage was en ’s middags zouden ze Anne en Timon uit school halen, eten koken, gaan slapen en elke ochtend zouden ze wakker worden in een leven dat steeds meer en steeds vanzelfsprekender het hunne werd. En ondertussen zouden ze allemachtig veel van elkaar houden.

En hoewel ik ervoor zou kunnen zorgen dat dit waarheid wordt, vertik ik het om hem iets anders te geven dan een herinnering en een revolver in zijn jaszak. Sterker nog: ik ben zo wreed om hem met de fantasie van een gezamenlijk leven op te zadelen en zodra hij het van alle kanten heeft bekeken, het licht erop en erdoor heeft kunnen laten schijnen (hij kan de geur van verse koffie en de bos lelies die op het aanrecht staat bijna ruiken, en daar komt een luid spinnende kat het beeld in gesprongen, laten we haar ook nog een kindje in haar buik geven, en kijk, daar komt Timon aangelopen met een rapport vol tienen en is daar niet de boodschappenbezorger met de ingrediënten voor het maandelijkse etentje met die club ontzettend leuke fijne vrienden met wie het allemaal zo goed gaat?), zodra hij dat allemaal heeft gedaan, ontneem ik het hem. Krijg je niet, heb je nooit gehad. Ze zeggen dat schrijvers soms moeite hebben om hun personages iets vervelends mee te laten maken, omdat ze tijdens het schrijven van ze gaan houden. Maar in een kort verhaal is er gelukkig niet zo veel tijd om van een hoofdpersoon te gaan houden.

Hij kijkt naar de okergele jas met dubbele knopen die over de leuning van haar stoel hangt en een kleine bolling vertoont ter hoogte van de binnenzak. En hij kijkt naar haar. De tijd heeft haar alleen maar mooier gemaakt – ze is nog steeds die jonge vrouw, maar dan gelaagder, een ander woord kan hij er niet voor bedenken. Wanneer ze haar verse muntthee heeft besteld, ziet hij dat ze roffelt op het tafelblad, hij ruikt dat ze nog steeds dezelfde shampoo gebruikt als toen, merkt hoe de herinnering van zijn neus in haar hals hem aan komt waaien, en met die herinnering een allesoverheersend verlangen om dagenlang met haar in bed te liggen, zoals ze vroeger deden, vrijend, slapend, drinkend en lezend, tot de tijd niet langer lineair leek te verstrijken maar uit eilanden bestond, eilanden in de dagen, en hij zou willen dat ze straks zo’n onwaarschijnlijk cynische grap maakt, iets met Stalin of Hitler of een andere despoot, en hij zou willen dat ze dat net als toen zelf enorm grappig zal vinden maar haar lachen zal onderdrukken in een klein scheef lachje dat ze pas in volle hevigheid los zal laten wanneer hij om het grapje begint te lachen. Hij zou willen dat zij hem mee zal nemen naar het bos en daar voorzichtig braakballen van uilen voor hem uit elkaar zal peuteren en de onderdelen van een muizenskeletje naast elkaar in een stuk mos onder een boom voor hem zal uitstallen, hem aanwijzend wat het voor- en wat het achterpootje is. Hij zou willen dat ze begint te praten, en dat in haar eerste zin al het woord ‘spijt’ zal klinken.

Dat zou hij willen, en nog meer dan dat, terwijl hij de revolver in zijn binnenzak voelt en weet dat het onvermijdelijk is dat aan het einde van deze dag alles reddeloos verloren zal zijn, en misschien nog wel eerder.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,