papieren helden

FB

Apenheul

Het was zo warm dat de goedkope gel zich vermengde met zweet en uit mijn zorgvuldig gemodelleerde kuif begon te druipen. Het kleine beetje verkoelende wind werd tegengehouden door de halfdoorzichtige glazen wandjes van het bushokje.
In de twintig minuten die ik nu stond te wachten waren er maar vier mensen voorbijgekomen. Twee echtparen, fietsend zoals ze vaak langs het dorp fietsten. Eerst twee mannen, zwijgend naast elkaar. En na een paar minuten twee vrouwen, ze hadden rode konen en giechelden.

Ik haalde mijn dikke Zwitserse zakmes tevoorschijn en plukte de korte kruiskop eruit. De messen waren te scherp voor deze klus. Ze hadden al eens geleid tot bloed. De stoeptegel onder het in een van de wandjes gekraste woord lul was nog wat rood. Ik kraste een k en een t. Mijn beste vriend Emile zou de code begrijpen als hij hier later vandaag opgepikt werd voor zijn eigen gedwongen uitje, de kerk.

Een half uur later dan afgesproken zat ik eindelijk in mijn vaders auto.

‘Hoe leuk vind je de Apenheul?’ schreeuwde hij boven het geronk van zijn oldtimer uit. Omdat het zo warm was had hij de kap eraf gehaald. De bijrijdersstoel van zijn tweezitter werd bezet door een grote vrouw met twee dikke blonde vlechten. Ze zat kaarsrecht en leek minstens een kop groter dan mijn vader. Ik kroop achterin, op de bagagebank.

‘Ik vind de Apenheul matig leuk,’ antwoordde ik.

‘Nou, dan heb je geluk,’ zei mijn vader, ‘want daar gaan we heen!’

De grote vrouw met de vlechten stak haar hand in de lucht en mimede iets naar me in de achteruitkijkspiegel. Door de vlechten leek ze op een erg oud kind, en ook een beetje op een reuzenversie van de Zweedse studente die ooit kort in mijn vaders commune was neergestreken.

‘Hansje,’ schreeuwde mijn vader, ‘ze heet Hansje.’

De Apenheul was ruim een uur rijden, maar met de auto van mijn vader kon je de reistijd meestal verdubbelen. Geregeld haalden we überhaupt ons doel niet. Omdat de Engelse oldtimer zo’n herrie maakte was communiceren tijdens de rit zo goed als onmogelijk. Iets wat ik niet erg vond. De vriendinnen van mijn vader hadden maar zelden iets zinnigs te zeggen, daarbij had ik wel wat anders aan mijn hoofd.

‘Ik heb gisteren met Wouter gezoend,’ zei ik tegen de wind. Om mijn vader op het verkeerde been te zetten probeerde ik met mijn mond andere woorden te vormen. ‘Achter het bushokje. Hij wilde me ook vingeren maar dat wil ik volgend jaar pas, op mijn veertiende.’

Woe woe mapoe, vormde mijn mond.

‘Hij heeft wel aan mijn borsten gezeten en noemde ze tietjes omdat ze nog zo klein zijn.’

‘Wat zeg je toch allemaal,’ schreeuwde mijn vader, ‘we verstaan er niks van!’

Hansje zat zo stil als een levend standbeeld en keek strak naar de weg.

Naast het bord parking apenheul stond een jongen met een geel hesje. Hij vertelde waar mijn vader kon parkeren en tikte ondertussen met zijn knokkels op onze auto. In de zijspiegel zag ik mijn vader daar boos naar kijken.

‘Heb jij gehoord waar we moeten zijn?’ schreeuwde hij naar Hansje.

Ze wees naar een lege parkeerplaats.

Eenmaal uit de auto rekten we onze ledematen terug in model. Hansje stond lange tijd gebogen met haar hand in haar nek. ‘T isn moei ding om te zain,’ zei ze, ‘meur ’t zit voor gain meter.’

Ik knikte beleefd.

Bij de ingang stond een rij. ‘Zoveel geld vragen en dan maar één kassa opengooien, schandalig,’ zei mijn vader.

Niemand reageerde.

‘Ze kunnen beter de apen de kassa laten doen,’ zei hij wat harder. ‘Dat gaat vast sneller.’

‘Sssst!’ siste Hansje.

Mijn vader keek boos.

‘Hoelang kennen jullie elkaar eigenlijk al?’ vroeg ik aan Hansje.

‘Lang genoeg,’ antwoordde ze.

‘We zijn nog niet binnen of ze hebben mijn portemonnee al te pakken,’ zei mijn vader toen we het park in liepen. ‘Laten we eerst maar even een borrel pakken. Dat zal hier toch wel ergens kunnen?’

Op weg naar het restaurant liepen we langs een grote kooi met bavianen.

‘Zielig ja,’ zei Hansje.

Ik was het wel met haar eens.

Vlak voorbij de kooi liepen wat makaken los en onrustig heen en weer. In de verte liep een vrouw met een enorme bril en een witte emaillen emmer. De makaken maakten harde geluiden en sprongen op en neer.

‘Een voedermoment!’ riep een moeder met wandelwagen.

Uit alle hoeken en gaten kwamen mensen aangesneld. Om de vrouw met de emaillen emmer ontstond een chaotische opstopping van mensen en apen. Ze begon met het uitdelen van stukjes appel en komkommer aan mensen om haar heen. De makaken gingen rond om hun eten bij elkaar te scharrelen.

‘Zielig ja,’ zei Hansje.

Ik was het wel met haar eens maar ging er toch tussen staan. De vrouw met de emaillen emmer duwde een stuk komkommer in mijn hand en onmiddellijk stond er een aap voor me. Ik hield het stukje komkommer stevig vast. De aap ging op zijn twee achterpoten staan en trok de komkommer uit mijn hand.

‘Ksst, weg!’ zei de vrouw met de wandelwagen. ‘Rotzak, ga weg!’ Een aap was op de peuter in de wagen geklommen en graaide naar zijn banaan.

De aanraking met de apenhand had me intens blij gemaakt en deed me verlangen naar meer. ‘Ik wil een aapje knuffelen,’ zei ik tegen mijn vader, ‘ik wil naar de doodshoofdaapjes, daar springen ze op je rug en zo. Daarom zijn we hier toch?’

‘Zielig ja,’ zei Hansje.

‘Eerst naar het restaurant,’ zei mijn vader.

‘Nee, ik wil naar de doodshoofdaapjes.’

‘Ga dan maar naar de doodshoofdaapjes,’ verzuchtte mijn vader, ‘wij zitten in het restaurant.’

Na lang zoeken en rondvragen vond ik een groepje loslopende apen aan de rand van de speeltuin. Ik had geen idee wat voor soort het was. Ze doorzochten tassen en wandelwagens op zoek naar eten. Een groot exemplaar hield een plastic zakje met boterhammen omhoog en sprong in het klimrek. Een kind huilde omdat een aap zijn chocoladereep had afgepakt.

Ik ging op een stenen muurtje zitten en deed mijn tas een beetje open. Mijn vader had vooraf niet gezegd waar we heen gingen, dus ik had de apen niets te bieden. Mijn tas was leeg, maar ik hoopte de apen voor de gek te kunnen houden. Opeens sprong er van achteren een op mijn schouder. Hij was ontzettend zwaar en zette zijn klauwen diep in mijn schouders. Ondanks de pijn en het gewicht probeerde ik stil te blijven zitten. Er vormde zich een klein groepje mensen voor me.

‘Kijk, wat schattig,’ zei een vrouw.

De aap rook naar stof en poep. Zijn harde haren schuurden langs mijn wang. Ik hoopte dat de aap zich snel naar mijn schoot zou verplaatsen.

De geur van de aap werd sterker.

‘Kijk nou!’ riep de vrouw. Ze wees naar de aap.

Een man naast haar begon te lachen.

In mijn ooghoek verscheen een vleeskleurig potloodje, vlak bij mijn wang. Er kwam warmte vanaf.

‘Hij vindt je aantrekkelijk,’ zei hij, ‘hij wil dat je zijn vrouwtje wordt.’

‘Het is een pedofiel!’ riep een man met een camera in zijn hand. Hij maakte een foto. Het roze potloodje naast mijn wang verdween weer in de aap. Hij zette zich af op mijn schouder en sprong naar de man met de camera.

Ik rende weg.

In het restaurant stond het tafeltje van mijn vader en Hansje vol lege wijnglazen. Mijn vader had de afdruk van het wijnglas in zijn mondhoeken staan en zijn tanden waren roze. Hansje dronk chocomel, rechtstreeks uit het flesje.

‘Kind, wat heb jij daar nou?’ vroeg ze toen ik aanschoof. Ze wees naar mijn nek. ‘Allemaal schrammen ja.’

‘Een aap zat op mijn schouder,’ zei ik.

Ze knikte begrijpend.

‘Hansje wilde net iets over haar vader gaan vertellen,’ zei mijn vader langzaam. ‘Wat doet je vader, vroeg ik haar.’

‘Ja ach,’ zei Hansje, ‘niet echt interessant hoor. Mijn vader vervoerde alles wat stuift. Naar Italië vooral.’

‘Ach, wat boeiend,’ zei mijn vader.

‘Toen ik dertien was is hij met zijn vrachtwagen in de Brennerpas gevallen,’ ging ze verder, ‘zo op zijn kop.’

Mijn vader sloeg zijn glas wijn achterover.

‘Och nee,’ zei hij, ‘toch wel goed gekomen, hoop ik?’

‘Nee, hartstikke dood ja.’

Mijn vader keek wat beduusd.

‘Ik haalde opgelucht adem,’ ging Hansje verder. ‘Het was een lul. We hebben zijn as natuurlijk uitgestuifd in de Brennerpas. Weggestuifd zeg maar.’

We waren allemaal stil. Hansje keek mijn vader aan.

‘Weleens gehoopt dat iemand van de Brennerpas viel?’ vroeg Hansje.

‘Natuurlijk,’ antwoordde hij, ‘wie niet.’

‘Die eikels hebben mijn auto vernield,’ riep mijn vader op de parkeerplaats. Hij wees naar een Apenheulsticker die achter op de bumper was geplakt. Hij ging op de bumper zitten en zakte langzaam naar beneden. Eenmaal op de grond leek hij weg te dommelen.

‘Zielig ja,’ zei Hansje. ‘Heb jij je rijbewijs?’

‘Ik ben nog maar twaalf.’

Ze zuchtte en keek naar de auto. ‘Je hebt geluk dat ik mijn rijbewijs heb, hoe hadden we anders terug moeten komen?’

We vouwden mijn vader op de bagageplek. Hij leek te slapen.

‘Maar hij kan zich zo niet vasthouden,’ zei ik, ‘bij een hobbel schiet hij zo de lucht in.’ Ik kende de problemen van de bagageplek.

‘Hier dan.’ Hansje pakte een lange, kleurige sjaal uit haar tas en bond mijn vader met zijn broekriem aan de bestuurdersstoel.

Met de lange Hansje achter het stuur en mijn vader opgevouwen op de bagageplek reden we langzaam terug. Zo langzaam dat mensen achter ons soms boos toeterden. Dan gilde Hansje hard.

Verder waren we de hele rit stil.

‘Hier toch?’ schreeuwde Hansje boven de motor uit. We waren terug bij de bushalte.

Ik keek naar mijn vader op de bagageplek.

‘Zielig ja,’ zei Hansje. ‘Ik leg ’m wel voor de deur.’ Ze gaf me een knipoog.

Ik keek naar de zijwand van het bushokje. Tussen mijn k en t was een grote u gekrast. Eronder lag wat bloed.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,