We hebben Napels gezien. Binnen enkele uren rijden we verder zuidwaarts. De dag breekt met voorzichtig licht binnen langs de getraliede ramen die uitgeven op de binnenplaats. Achter de gepantserde voordeur gieren de eerste brommertjes door de straat, maar de nacht geeft zich nog niet gewonnen. De man van onze hostel heeft benadrukt na valavond voor niemand het slot te ontgrendelen. En toch is het niet dat wat me de seconden tussen de kreten die van buiten komen doet tellen. Ik heb te weinig huid voor deze stad. Een stad die als een zwerver is. Hij grijnst zijn rotte tanden bloot. Onder zijn nagels zitten rouwrandjes. Hij hijgt een verdorven lucht van uitlaatgassen, rotte vis en brak water. In zijn straten is het altijd donker en nooit stil.
Ik heb zoveel in hem herkend dat ik jouw hand soms nodig had om overeind te blijven. Ik herkende de tunnels en kelders waarop zijn bouwsels uit tufsteen zijn opgetrokken. Zijn zachte, poreuze muren blijven staan ondanks de holtes in zijn onderbuik. Een onderbuik waarin het altijd rommelt. Een stad die hongert. De Vesuvius die dreigt.
Ik vond een taal terug. Woorden die afketsten tegen de gevels, geworpen van balkon naar balkon of geregen aan waslijnen waarover rondborstige vrouwen gebogen stonden. Ik leerde dat een tong een eigen geheugen heeft. Klanken die me als kleuter in de mond zijn gelegd, klakten tegen de binnenkant van mijn wang.
Ik heb hier geen verhaal tegen vadertaal.
Ik herkende hoe de lucht op het middaguur rijpt door het inkoken van tomaten. Ik hoefde de koele basso’s niet binnen te kijken om te weten dat een nonna met snelle gebaren van haar duim uit een lange sliert deeg gnocchi op tafel toverde. In een trattoria die met tl-verlichting en witte tegels meer weg had van een badkamer, zag ik ruwe handen magen vullen en kelen laven met kruim en troost. De wijn werd in limonadeglazen aangedragen, de tafel volgestouwd met pasta, zeevruchten, opgelegde paprika’s en aubergines. Pas wanneer de olie van onze kin droop, lachte de man achter het fornuis dankbaar om het compliment.
Er was nog meer schoonheid. Als een gedicht dat onverwacht opwaaide boven een vuilnisbelt. Op de binnenplaats van een palazzo, in l’ospedale delle bambole, opereerde een poppendokter. Houten marionetten werden opnieuw beschilderd. In de doffe ogen van oude poppen verscheen terug glans. Gebroken ledematen werden hersteld. Enkele straten verder brandde een auto uit.
We zwommen bij een verzwakkende zon in ondergoed in zee. De vulkaan en de vissers waakten. Het zout trok dezelfde sporen op mijn huid als dertig zomers geleden. We kregen nadorst van rode wijn en werden pas wakker bij de derde cappuccino. We kochten kinderboeken die ik las wanneer jij sliep. ’s Ochtends vertelde ik erover alsof ik het gedroomd had. Mijn hart hervond een vergeten ritme, alsof mijn bloed ergens was blijven kleven en nu weer aan het stromen ging.
De dagen waren voorbestemd om voorbij te gaan, zoals jouw ademen vanzelf zal uitmonden in ontwaken.
Als je wakker wordt, reizen we verder. Tien jaren zijn gekrompen tot 291 kilometer verwijderd zijn van een familie. Ik wil weten wat er is voorbij het gemis aan een vader. Jij gelooft in weefsel dat ons bindt. Ik durf niet te hopen dat ik iets vind.
Nu het tijd is om te gaan, kunnen we niet. We testen de tijd op zijn rekbaarheid. Nog één espresso in Bar Nilo waar achter de toog Maradona op een eigen altaar wordt bewierookt. Even slenteren voor de etalages van de boekhandel. Lang genoeg twijfelen over het voorstel van de hostelier om ons aan het autoverhuurkantoor af te zetten. De ochtend loopt uit in het middaguur wanneer we enkele panini, mortadella en taleggio in bruin keukenpapier laten wikkelen. Voor de honger die misschien nog komt. We slenteren de Via Dei Tribunali uit en treffen iets verder onze chauffeur van dienst ijsberend rond zijn auto aan. Onze valiezen staan al in de kofferbak. Zijn gebaren spreken van drukte, zijn blik van nog wel andere dingen te doen hebben. De gouden hanger om zijn hals - Christus aan het kruis - veert op bij elke hartslag die hem vooruit jaagt. Hij is onophoudelijk aan het telefoneren, maar dat belet hem niet om ons met priemende ogen op de achterbank te dwingen. Met een zwier, als hing hij een jasje om onze kouwelijke schouders heen, slaat hij het portier achter ons dicht. Toch nog een heer.
Wat onze laatste blik op Napels had kunnen zijn, gaat aan ons voorbij. We gaan verloren in het haastig optrekken, bruusk remmen en brutaal toeteren van de hele stoet voertuigen die ons opslokt. Het niet meer kunnen onderscheiden van baanvakken, schept mogelijkheden waar iedereen zich met overgave naartoe beweegt. Slechts één keer komen de heftige handgebaren van onze man aan het stuur tot stilstand, wanneer hij wijst naar de vulkaan die zijn stad domineert.
‘Het is een kwestie van tijd’.
Van alle klanken die hij al aan elkaar breide, zijn het deze die we het best begrijpen.
In onze eigen huurauto met jou achter het stuur ga ik vanzelf trager ademen. Ik vertel je zonder omwegen dat ik niet klaar ben voor de kortste weg. Dus rijd je voor me om. Bijna lukraak duid ik Maratea aan op de kaart die als een toekomst voor me openligt. Het leidt ons door heuvels waar de bomen als steunpilaren voor het hemelgewelf dienen. Met lange, krakende vingers kriebelen ze de lucht onder zijn oksels. Een zwerm vogels danst bewegende figuren op het blauwe doek. Ik zeg je dat het spreeuwen zijn, maar dat is niet iets wat ik zeker weet. Soms geeft het rust om te doen alsof je wel iets zeker weet.
We praten weinig. De woorden zakken in mij weg als moed in schoenen. Maar dan denk je aan muziek, zoals alleen jij op het juiste moment aan muziek kan denken. Je speelt Nina Simone. Het is een hand die je uitreikt. Nog voor we het dorp binnen rijden, heb je me aan het neuriën gekregen.
Je spreekt voor het eerst over de hoogtes die je vreest. Op het plein waar de brede baan overgaat in een slingerende weg om de berg heen, zet je de wagen aan de kant. Als ik naar je kijk, zie ik je bleek weggetrokken gelaat. We zijn de enige gasten onder de vale parasols die uitkijken op het raadhuis. Je drinkt cola tegen de misselijkheid en geeft mij de sleutels. In de verte – op de bergtop – staat met gespreide armen het tweede grootste Christusbeeld ter wereld op ons neer te kijken. Het marmer is van een wit dat de herfstzon vangt en zijn licht versterkt over de lager gelegen huizen verspreidt. Ook wij vangen zijn gloed en klaren op als de dageraad.
Het gaat vanzelf. Ik herover gulzig het landschap dat ik ergens in mijzelf verloren had gelegd. Ik trek op, toeter voor de scherpe bocht, beweeg de wagen vlot om de berg heen. Je grijpt je vast aan de deurleuning.
‘Toch een dochter van je vader’.
Je zegt het of misschien hoor ik het je denken. Ik lach. Alsof ik eindelijk de deur die al langer op een kier stond, heb opengetrapt en naar binnen stap.
We stoppen voor een foto. Aan onze voeten zien we de berg pootjebaden in de azuurblauwe baai. Hier en daar heeft iemand zandkleurige huisjes rondgestrooid tussen de bomen die als een wollig deken de bergflanken bedekken. Op dit punt kunnen we kiezen: een eeuwenoud en metershoog viaduct leidt de weinige reizigers die hier per auto passeren recht in de open armen van Christus. Tussen dichtbegroeide struiken en door de achtertuin van een vervallen boerderijtje loopt echter ook een smal wandelpad. Je legt je hoofd in je nek. Ik zie je blik dwalen over de verduurde vangrails en de netten eronder die uit voorzorg tegen de rotsflanken bevestigd zijn. Je denkt aan Genua en zijn ingestorte brug. Je ziet ons samen de dieperik ingaan. Meer dan op de pijlers van de brug vertrouw je op onze benen. Het hoge gras kriebelt in mijn knieholtes als ik in jouw kielzog naar boven klim.
Boven hangt een niet te verstoren stilte rond het kerkje waarop de serene blik van het beeld rust. De wind ademt zacht en doet de koperkleurige blaadjes van de klimplant tegen de roomwitte kerkwand ruisen. Tegen de ronde toren met zijn terracotta dakpannen hangt een klok met Romeinse cijfers. Schuchter slaat hij het volgende uur om dan weer snel in alle talen te zwijgen.
We zijn klein in de schaduw van het beeld. Als mieren van de schepping, bewegen we ons over de geplaveide paden. We gaan tot waar we bijna Zijn voeten kunnen raken. Iemand heeft deze weg voor mij gelegd, bedenk ik. Ik heb hem maar te nemen.
Bij het wegrijden uit Maratea worden kilometers herinneringen die me leiden. Ik zat altijd op de achterbank op deze wegen langs de kust en toch kan ik bijna blindelings naar het dorp rijden. We zien de ondergaande zon een ruïne in veranderend licht leggen: van zachtgeel, over herfstbladgoud, naar mistblauw. Dan valt de avond onverschrokken. Dat maakt zelfs mij onzeker. Ik neem de tunnels die ons door de buik van de bergen naar het binnenland brengen iets trager. Ik rem af als ik de eerste borden met zijn plaatsaanduiding zie. Als ik kon, zou ik schuifelen nu we het dorp binnen rijden.
Ik herken het huis van mijn grootouders in eerste instantie niet. Als we al voorbij zijn, besef ik dat het een bakkerij is geworden. De krop in mijn keel is niet meer weg te slikken. Het hart van het dorp klopt nog even monotoon rond de piazza waar nu een volgende generatie jongens en meisjes gearmd heen en weer kuiert. Ze hopen door iemand gezien te worden en dromen ergens uit opgetild te worden.
Als ik de wagen door de opengeschoven, roestige poort heb binnen gereden bedenk ik dat er geen tussentijd is. Tussen toen en nu heb ik maar één keer met mijn ogen geknipperd. We stappen uit aan de achterzijde van de winkel. Op dit uur worden de laatste klanten subtiel naar buiten gekeken.
Onder het schrale licht van een straatlamp draagt het silhouet van mijn neef dozen weg. Hij kijkt op, weg en weer terug. Hij grijnst het afgebroken hoekje van zijn voortanden bloot. De lachrimpels rond zijn ogen zijn kraaienpootjes geworden. De kus op mijn wang duurt langer dan drie tellen. Ik voel elke stoppel prikken.
‘Kom. Er is iemand die al heel de dag op je wacht.’
De kreten die ze uitslaat zijn dierlijk en komen van diep uit haar lijf. Ze hangt met haar volle gewicht rond mijn nek. Haar wang plakt tranerig in mijn hals. Ook ik zie de wereld rond mij troebel worden. We staan in de smalle gang van hun appartement boven de winkel. Aan de muren hangt nog altijd hetzelfde behang. Op het oude houten tafeltje staat de telefoon waar altijd te weinig buitenlandse oproepen zullen binnenkomen. De lamp boven de spiegel is nog steeds niet vervangen of alweer kapot.
De zuurstof wordt uit mijn longen geslagen. Ik zoek jou, maar je staat achter mij en ik zie je niet. Ik hoor je iets wegslikken. Je bent er nog.
Ik probeer uit de greep van mijn tante los te geraken. Verder dan een halve stap naar achteren geraak ik niet. Ze klemt haar handen om mijn schouders, monstert met zoekende ogen mijn gezicht alsof ze zich ervan moet vergewissen dat ik het ben. Dat ik het echt ben. Ze vindt mijn ogen die zijn ogen zijn en gaat zacht door mijn haar.
‘Je bent zó mager geworden.’
Op een gekke manier is dat iets waar ze vrolijk van wordt. Het geeft haar iets om handen de komende dagen. Of misschien had ze dat al, want de lucht die me vanuit de keuken toewaait is warm en wirwart van basilicum, look en zongedroogde tomaten. Aan haar hand, als ben ik nog steeds die zevenjarige die ze straks op haar schoot tegen zich aan zal trekken, leidt ze me de eetkamer binnen. Ik kijk snel achterom, of je wel volgt. Ik heb het nodig dat je volgt. Nog voor ik je kan aankijken, strijk je over mijn rug. Ik kan weer ademen.
Als ze ons naar de tafel troont die voor tien personen gedekt staat, voel ik de avond openbarsten. Het is op dat moment dat ik beslis me over te geven, mee te gaan. Terwijl gerecht na gerecht wordt aangedragen, druppelt de rest van de familie binnen. Ik word aangeraakt, omhelsd, tegen de borst gedrukt. Dit is oude genegenheid in nieuwe kleren. We zijn allemaal verouderd, sommigen gegroeid. Ik kijk de kinderen van toen plots op gelijke hoogte in de ogen. Even voel ik me klein op hun terrein. Alsof ik denk: dit is hun gezin en ik mag er maar even bij in. Maar ik schud mijn hoofd voor die gedachten en ik laat de stemmen, die rond mij steeds luider worden, alles overheersen.
Ze moet uren voor ons hebben staan koken. We eten kip met geroosterde paprika’s, gehaktballen zoals nonna ze maakte, schnitzels met insalata en pasta met broccoli.
Het kan niet dat we nu al genoeg hebben.
Mijn ogen seinen je in morse: ‘Dit is Calabrië.’
Ik zie je onder de tafel prutsen met je insulinespuit.
We drinken bier.
Hoezo Italië en toch geen wijn?
Ik leg het je straks wel uit.
Ik struikel over woorden die onder het stof worden gehaald. Ze kijken geduldig hoe ik klanken tot zinnen brouw, zijn uitgelaten als ik iets gezegd krijg, prijzen mij als was ik de primus in hun klas.
Er is zoveel veranderd en toch is alles hetzelfde gebleven. We hebben het over die keer aan zee en over hun eerste sneeuw zien in België. Hoe ik erbij was als relaties werden verbroken en harten opnieuw werden verloren. We lachen om klanten die we in de winkel een loer draaiden. Ze vragen naar de kinderen. Drie. En of ik geen foto’s wil tonen? Het stemmetje van mijn dochter zingt voor hen van op het scherm van mijn telefoon. Ik leun achterover onder hun vragen. Dit is geen eindpunt, besef ik, maar een nieuw begin. Hier groeit langs alle kanten een verlangen naar herstel. Maar hoe kan dat zolang er over die ene niet gesproken wordt? Die hete aardappel geven we al heel de avond aan elkaar door.
Als we dachten dat we na het urenlang tafelen eindelijk naar bed konden, dan hadden we het mis. De enige ontbrekende neef aan de avonddis blijkt samen met zijn vrouw een bakkerij in het huis van mijn grootouders begonnen te zijn. Als we ze willen zien, moeten we hen tijdens de nacht een bezoek brengen.
We dragen eerst onze valiezen naar de kamer. Het echtelijk bed van mijn tante is smetteloos wit gedekt. Zij zullen de komende dagen wel op de sofa slapen. Als er iets is dat nu knaagt, zou het dan schaamte zijn?
Ik laat het rolluik dat uitgeeft op het terras naar beneden. Het doet de krekels buiten enkele tellen verstommen. Je staat voor de spiegel met twee vingers over je slapen te wrijven om de slaap te verdrijven. We kleden ons tegen de kou die hier op oktoberavonden van de bergen rolt. Nog even en de nacht zal nevelen.
Het is niet ver wandelen naar het gebouw waar de bakovens nu op volle kracht draaien. Het warme gedeelte van de bakkerij ligt apart van de winkel. We steken de straat over. De geur van cipressen doet aan de nasleep van zomer denken. Zia wijst huizen aan, vertelt wie waar nu woont, zegt dat we morgen naar haar moestuin kunnen gaan. Voor een betonnen gebouw met metalen deuren staat ze stil. Haar ogen glanzen alsof dit het moment is waarop ze heeft gewacht. Alsof ze nu kan aantonen dat in dit dorp niet alles ingeslapen is.
Binnen staat Umberto over twee emmers water gebogen. Hij steunt als hij ze over de reusachtige mengmachine tilt. De bloem stuift op in zijn gezicht en geeft zijn donkere haar een asgrijze schijn. Zijn huid ziet grauw. De jaren hebben zich dubbel zo hard in hem vast gebeten.
Hij kijkt op, komt ons vluchtig een kus geven, maar heeft de tijd niet om ons uitgebreider te begroeten. Daarbij zou hij ons ook niet vuil willen maken.
Al vijf jaar lang begint zijn werkdag om elf uur ’s avonds en komt hij met een beetje geluk twaalf uur later terug thuis. Als er op zijn leveringsronde iets mis gaat, wordt het soms namiddag. Vermoeidheid heeft zich in zakjes opgestapeld onder zijn ogen. Hij lacht als hij praat, maar zijn mondhoeken verliezen geregeld het gevecht met de zwaartekracht. Het is hard, zegt hij. Maar hij kan ervan leven. Soms. Als zijn vier zonen geen extra’s nodig hebben tenminste.
Mijn tante gaat stralen van zoveel ondernemingszin. Ik zou kunnen huilen.
Het is niet eens een opluchting meer dat we eindelijk de deur van de slaapkamer achter ons dicht kunnen trekken. De kussens op het bed gapen ons als twee lege ogen aan.
‘Hoe heb ik dit nooit kunnen zien?’
Met dit bedoel ik dat ze arm zijn. Dat hun leven een gevecht is. Dat geen kind het hier ooit beter zal hebben. En wij worden verdomme onthaald als koningen. Ik zou onder een steen willen wegkruipen, zeg ik met gesmoorde stem.
‘Ik ook.’
Je kijkt erbij alsof er net een tak geknakt is.
Het is een bliksemschicht die iets in mijn hoofd doet opensplijten. Ineens begrijp ik het. Hoe mijn vader een beter leven voor zichzelf had gewild en later ook voor mij. Hoe hij in een ander land het grote geluk dacht te vinden en daarvoor even hard werkte als mijn neef in de bakkerij. Hoe verdomd frustrerend het geweest moet zijn om desondanks niet mee te kunnen, de kansen niet te krijgen, ter plaatse te blijven trappelen. Geen wonder dat hij zo vatbaar werd voor… En dat het groter werd dan hemzelf. Zo groot dat hij er niet meer uit weg kon en ons mee de dieperik in sleurde.
In de nacht wacht het gekooide hart op uitbreken, de dag op aanbreken.
Ik sta op met stramme spieren. Alsof mijn lijf me wil doen denken over elke stap die ik zet. Dat is buiten zia gerekend.
Van zodra de deur van onze kamer op een kier gaat – en dat moet helaas om de oversteek naar de badkamer te maken – worden we gevangen in haar net van goedbedoelde vragen en uitgedachte plannen. Ik duizel als de vlieg die ternauwernood een uithaal met de mepper heeft weten te ontwijken. Even geen verzet nu. Dus volgen we gedwee terug naar de bakkerij om de afgewerkte broden te zien liggen dampen op de houten planken voor het raam. Umberto is al op ronde.
‘Gewoon wat brood is goed, hoor.’
We komen thuis met een schotel vol biscotti bestrooid met poedersuiker, croissants gevuld met nutella en abrikozenconfituur en zandkoekjes met aardbeientopping. In mijn kiezen begint het al bij voorbaat te hameren.
Als ik je zie twijfelen over de eenheden die je voor dit monstermaal moet inspuiten, schiet ik wakker. Ik dring aan op brood, vraag koffie in plaats van warme melk en stem toe in het versgeperst granaatappelsap.
We krijgen volkorencrackers, warme melk met een scheut espresso erin en sap dat te bitter is om op te drinken. Terwijl ze glunderend toekijkt hoe ik met moeite een kwart van de suikerschotel naar binnen werk, zoek ik uitwegen voor de dag en manieren om het aan boord te leggen.
Na het ontbijt leidt ze ons rond in haar tuintje waar de granaatappels geplukt kunnen worden, de sinaasappelbomen vruchten vormen en elke border gevuld staat met Aloë Vera, salie en andere geneeskrachtige planten. Als het dan toch gaat over wat goed voor een mens is, kan ik wel zeggen dat ik vandaag het dorp wil zien en de zee. Het komt aan met de doffe plof van een rijpe perzik die van de boom op de grond valt.
‘Maar we zullen wel samen eten.’
Gelukkig weet ik waar ze week is.
Het is met gekwetste vleugels uitvliegen en grotere slagen nemen naarmate je beter durft kijken. Het is terug van iets durven houden.
Kom, leen me je ogen. Dat ik het je toon. Dat ik het me toon.
Neem de binnenwegen. Zie de straatjes waar we aan weerszijden de huizen zouden kunnen raken, moesten we hand in hand staan. Zie de bloemen aan de balkons. De echte en de valse. Luister naar de nonna’s in hun schorten aan het marktkraam. Ze ruiken naar waspoeder. Proef de gezouten zonnebloempitten uit een plastic zakje. Drink cappuccino op de piazza. Betaal 80 cent. Laat de mannen naar je kijken alsof je een vreemdeling bent. Weet dat je geen vreemdeling bent. Ken de weg nog naar het postkantoor. Zoek het pleintje waar ze elke zaterdag de tarantella speelden. Vind de turquoise Piaggo-driewieler voor de oranje gevel. Denk er de zee bij en de ondergaande zon. Hoor de stem van je grootvader die uit de verte naar je roept. Daal verder af. Kom bij het huis van je grootouders. Ga achterom. Wankel. Alles is opslagruimte. Hier liggen geen herinneringen voor het rapen. Stap de winkel binnen. Herken het meisje achter de toonbank niet. Zeg haar wie je bent. Vraag haar of er nog ruimtes van toen zijn waar je kan binnenkijken. Sla je ogen neer als ze verontschuldigend lacht. Stap buiten. Schop tegen een steen. Word rustig op de terugweg. Eet pasta met je familie. Stap in de auto. Rijd naar de zee. Wijs de rots aan waar je vader vroeger af dook. Hou je adem in. Stop bij het keienstrand. Duik onder. Proef het zout op je lippen. Het smaakt naar je kindertijd. Herken het ruisen van de golven. Weet dat het water de stenen verlegt. Ga liggen op een strandlaken. Doe alsof je leest. Zeg tegen jezelf dat je niet alleen bent. Zeg tegen jezelf dat je nooit meer alleen bent.
Tegen de avond rijden we terug. We stoppen onderweg nog bij een bedevaartsoord. Tegenzin doet mijn maag opspannen. Het was het verplichte uitje van elke zomervakantie die ik hier als kind doorbracht.
Jij vindt het fantastisch. Je maakt foto’s, vermaakt je in de mirakels van de Heilige Franciscus, koopt zelfs een souvenir. Onderweg verstuur je berichtjes naar collega’s. Zo licht als het voor jou is.
Ik vecht met alles wat ik heb.
Laat het niet doorbreken. Laat het alsjeblieft niet doorbreken.
Het breekt door als jij onder de douche staat. Je bent sneller dan verhoopt terug. Er is alleen koud water hier.
Ik denk dat het misschien wel over gaat als ik me stil hou onder het laken. Niet bewegen. Doen alsof ik slaap. Ik leerde niet voor niets geruisloos huilen.
Gedurende een uur of wat gaat het goed. Jij leest. Ik ga door een neus die dichtslibt steeds zwaarder ademen. Dan een klop op de deur. Mijn naam. Het is tijd om te eten. Altijd dat verdomde eten hier. Ik verroer me niet. Weeg mijn opties af. Ik heb er maar één: rechtkomen en je, met ogen die dichtgeslagen lijken, aankijken.
Ineens ben je overal. Tegen mij aan, om me heen. Je wiegt en sust. Je veegt het haar van mijn plakkerige wang. Dat je hier bent, fluister je. Daar ben ik blij om. Maar ik ben vooral kwijt waar ik zelf ben. Ergens op de bodem van de zee, gok ik. Wak van water. Uiteengevallen.
Ik wil hen zo niet onder ogen komen, zeg ik. Maar we staan op. En ik kom hen zo onder ogen. Even staat alles stil. Mijn oom laat de afstandsbediening die hij net met gestrekte arm aan het richten was in de lucht hangen. Ik hoor mijn tante slikken. Voor ik het weet, trekt ze me - als was ik nog steeds die zevenjarige - op schoot tegen zich aan. Ze vraagt wat er is. Ze weet wat er is. Ze vindt dat er eerst nog gegeten moet worden. Dan kunnen we praten. De hete aardappel is doorgegeven en zit nu vast in mijn keel.
‘Niet huilen. Eet nu maar.’
Ze schept nog wat extra op. Ik kan niet ademen, laat staan slikken. En alles proeft nu al zout.
Ik ben op het punt dat mijn oogleden aan elkaar blijven plakken wanneer ze opstaat, de stoel onder me wegschuift en me voor zich op naar mijn kamer duwt.
Ze knipt het nachtlampje aan. In schemerlicht kan je tranen niet goed zien.
Dat het vast mijn vader is. Dat ik hem mis. Dat ze hem kan bellen. Dat we even kunnen praten.
Ik schud van nee.
Dat ik goed moet weten dat hij ervan afziet. Dat ik boos mag zijn. Maar dat ik hem op zijn minst kan uitleggen waarom. Want hij begrijpt het niet.
Hoezo, hij begrijpt het niet?
In mijn buik gaat er iemand op de barricades staan. Ze wil roepen.
Dat ik nu toch zelf kinderen heb. Dat ik goed moet weten hoe erg het is om hen niet te kunnen zien. Dat ik me moet voorstellen hoe het zou zijn als ze me later niet meer willen zien. Stel het je voor.
Ik wil het me niet voorstellen. De keel van het meisje op de barricades wordt dichtgeknepen.
Dat hij me graag ziet. Dat zij me zelf graag ziet. En dat ik hier altijd welkom ben. Dat ik het kan goedmaken. En dat alles dan weer wordt als vroeger.
Ik weet niet of ik dat wil. Dat alles weer wordt zoals vroeger. Ik weet niet wat ik goed te maken heb.
Dat ook ik fouten heb gemaakt. Dat hij zich daar toch ook bij neergelegd heeft. Bij mijn partnerkeuze. Dat dat ook veel van hem gevraagd heeft. Dat het minste wat ik nu kan doen, is…
In mijn hoofd komt het tot een ontploffing. Ik hoor alleen nog een fluittoon. Het meisje is van haar barricades gevallen.
Zia vraagt of ik misschien een ijsje wil.
De nacht is er één van wakker liggen dromen. Wat voorbij drijft, is dit:
Zijn maandenlang wegblijven.
Het ongeloof dat hij al die tijd op vakantie zou zijn.
Het telefoongesprek dat ik opvang en waar ik meer van begrijp dan ik zou willen. Hoe er vanaf dat moment geen grens meer is aan wat ik mag weten.
De bezoeken achter glas.
Mama die claustrofobisch is en met blauwe lippen tegen de grond gaat als de stalen deur achter ons dichtvalt.
De nachten die aanslepen met een moeder die steeds vroeger in bed kruipt en moeilijker wakker te krijgen is. De lege pillenstrips op haar nachttafel die nooit opgeruimd worden.
De tijd tolt, de tijd tolt.
Tot die ene dag. De zon brandt als nooit tevoren. Hij komt thuis, tilt me tegen een helderblauwe lucht omhoog. Ik voel kriebels in mijn buik. Ik geloof dat ik de hemel kan raken.
En dat opnieuw en opnieuw en in overtreffende trap.
Flitsen van uit bed getild worden om vijf uur ’s ochtends.
Kogels in de kast.
Mijn verjaardag vergeten.
Onbetaalde rekeningen.
Het licht dat uitgaat.
De verwarming slaat af.
Een moeder die rondzweeft in de ruimte.
De hemel gaat steeds meer verloren. Op een dag breekt geen dag meer aan.
Ik studeer mezelf een weg naar een andere stad. Daar ligt alles voor me open. Ik denk een tijdlang dat ik het kan: in twee werelden leven.
Dan kom jij en ik wil jou in elke wereld. Maar je mag er van hem niet bij.
Ik kies. Licht boven donker. Genoeg schaduwen.
En nu lig ik hier met een hart dat onbedaarlijk draaft en een huid die hongert. Hoeveel ankers je ook naar me uitwerpt, ik meer niet aan.
Ik denk dat ik tijd moet kopen. Dus zeg ik ’s ochtends tegen zia dat ik er thuis over zal nadenken. Ik kan hier geen beslissing nemen over hem.
Wat ik wel wil, is dit land terug in mijn poriën en wortels die hun weg in warme aarde zoeken om steviger te kunnen staan.
Dus, we doen het zo. Ik tel de dagen die we nog hebben. En we persen er alles uit.
Ik neem je mee naar de bergen. We volgen het pad dat vanuit het dorp naar boven leidt. We zien de huizen in de vallei steeds kleiner worden. De spieren in onze kuiten staan gespannen. Je weigert om mij de rugzak te laten dragen. Ons hart slaat over als we door een kudde koeien moeten. Boven beiert een klok. We eten onder de zuilengang van het uit de rotsen gehouwen klooster. Hier bloeien krokussen in oktober. Alleen de wind fluistert. We dalen af. We lopen verloren. Het gras is hoog en stekelig. Onze benen zijn bekrast. Ik kan dit nu niet hebben. Alle wegen ten Zuiden van Rome leiden naar angst. Je legt een hand op mijn schouder, brengt me naar huis.
We drinken meer bier dan dat we pasta eten. Soms kijk ik zia recht in de ogen. Een enkele keer sla ik de ogen neer.
De uren slaap die we halen, zijn kralen aan een sobere ketting. Je zegt elke ochtend dat ik op krachten moet komen.
We gaan naar het kerkhof. Ik neem geen afscheid van mijn grootouders. Ik neem ze mee.
Daarna wachten we uren op een bus naar de stad. Hier is geen enkele dienst te regelen. Toch voel ik geen ergernis. Ik ga net vrijer bewegen. Je noemt me een gedomesticeerde Italiaanse. Onder het dunne laagje discipline ligt iets wilds.
In Cosenza slenteren we door de steegjes. Een nonna zwaait naar ons vanaf haar balkon. Op de muren van craquelé vinden we schilderingen van Sophia Loren terug of hier en daar een boodschap.
Ik lees: Per farti sorridere.
Ik vertaal: Om je te doen lachen.
Dat doen we. We kiezen een tafeltje op een ingesloten plein. Je maakt foto’s van mij onder een uithangbord met Calabria bella. We kiezen voor het eerst in deze paar dagen zelf wat we eten. We legen de fles wijn. Het duizelt in mijn hoofd. Je hoopt dat ik er straks beter van ga slapen. We weten niet of het vermoeidheid, ontroering of alcohol is die we niet uit onze ogen krijgen gewreven. Op wankele benen klimmen we naar het gerestaureerde kasteel dat uitkijkt op de nieuwe stad. De zon gaat achter ons onder. We herkennen onszelf niet op de foto die iemand van ons neemt. We lijken van de wereld. Gelukkig, maar van de wereld.
Op de laatste dag is de winkel gesloten. We rijden de hele familie door de regen naar een bergdorp. Er is een feest aan de gang. We dansen de tarantella. Eerst ingehouden. Dan vrij.
Als het vliegtuig zich losmaakt van de grond denk ik niet aan wat platgeslagen is, maar aan wat overeind is gebleven. Ik vraag me af of je van iemand mag houden ook al wil je hem niet zien.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.