In een nieuwe Ford Explorer die door een Kroatisch heuvellandschap scheurde, zaten eens een vader en een moeder, en vijf tienermeisjes (13, 14, 15, 16, 17). ‘Hallo wereld!’ schalde door de wagen. Ze waren op weg naar een vakantiepark in Otocac. Voor het eerst in dit gezelschap. Allemaal zongen ze uit volle borst mee met ‘Hallo wereld!’
Zelfs Rosly deed mee, de dertienjarige, de verteller van dit verhaal. Ik dus. Al had ik achteraf gezien beter ‘Vaarwel wereld’ kunnen zingen.
Het zag er zo op het eerste gezicht best gezellig uit. Aan de buitenkant. Met al die schattige meisjes. Dat was het op dit punt ook nog echt.
We waren natuurlijk één grote nep-familie, maar we vormden toch een verbond. Een geheimzinnig iets hing er om ons heen. Wie ons samen zag, voelde meteen dat we bij elkaar hoorden.
Hun moeder had haar blote voeten op ons dashboard liggen, onze vader kneedde al weet ik niet hoe lang haar bovenbeen. Alsof het zijn stressbal was.
Iets onzichtbaars had ons dus samengebracht. Het noodlot, weet ik nu. Onze vader en hun moeder wilden geloven dat het liefde was. En wij moesten dat ook geloven.
Ze wilde leuk gevonden worden, dat merkte ik duidelijk. Ze huppelde bijvoorbeeld steeds heen en weer. Als wij in een rijtje door een bloedheet stadje sjokten, maakte zij van die huppelpasjes naast ons.
Ze gaf onze vader plagerige duwtjes: ‘Niet zo somber, hè? Waarom maken jullie allemaal zo veel ruzie? Wat is er nou weer aan de hand? Lach eens! Lach!’
Onze vader lachte meteen. Mijn zusjes ook. Ze vonden haar leuk. Ze moesten haar ook wel leuk vinden want als ze dat niet vonden, transformeerde ze in een heel kwaaie pier. Iets engs. De duivel zelf. Ik zag dat. Maar heel lang was ik de enige die de rillingen kreeg als ik naar haar keek.
Mijn zussen en mijn vader vonden haar hier nog echt het toonbeeld van liefde, vriendelijkheid en rust. Zij was degene die ons leven beter zou maken. Levendiger.
‘Jullie zijn natuurlijk getraumatiseerd,’ hoorde ik haar tegen onze vader zeggen. ‘Dat is ook niet niks. Maar wij drie zijn nu eenmaal ook lichter van aard. Vrolijker. Vrijer. Wij drie maken niet overal zo’ n enorm punt van. Ik bedoel dat niet als kritiek.’
Misschien moet ik haar Wijdrie noemen.
Na ‘Hallo wereld’ vertelde onze vader over de Derde Balkanoorlog die helemaal nog niet zo lang geleden, in de jaren negentig, in dit gebied was uitgevochten. Precies hier. Waar we nu reden.
‘Ja, geschiedenis, meisjes!’ riep hun moeder uit. ‘Vertel. Het verleden. Heden. Gevolg. Oorzaak. Belangrijk.’
Terwijl onze vader, op die lerarentoon van hem, van wal stak over de Bosnische Serviërs, de Servische Bosniërs en het ontstaan van de drie Balkanoorlogen, vielen alle meisjes op de achterbank één voor één in slaap. Behalve ik.
Ik zag hoe zij echt haar best probeerde te doen om de aard van het conflict te begrijpen, maar toen dat uiteindelijk bleek te herleiden tot de een of andere slag in 1500, kon zij ook haar ogen niet meer openhouden.
‘De werkelijkheid is niet haar fort,’ zei onze vader vertederd. ‘Dat vind ik zo bijzonder aan haar.’
‘Heel bijzonder,’ zei ik. ‘Wat is dan wel haar fort?’
Wij hadden allemaal net iets te drinken besteld, toen onze vader op een overvol terras middenin Otocac op zijn knieën ging om hun moeder ten huwelijk te vragen. We zaten al aan de grootste tafel. We waren uitgeput van het de hele dag opgepropt in de auto zitten.
Het ene moment speelde ik nog een potje Patience op mijn telefoon, het volgende moment viel onze vader op zijn knieën, omklemde haar blote benen, alsof hij ze nooit meer los zou laten, alsof hij toch vooral met die benen wilde trouwen, drukte zijn bezwete hoofd tegen haar aan, en barstte in tranen uit. Ook dat nog.
‘Wil je met me trouwen?’
Ze zei ‘Ja, Cliff’ en duwde tegelijkertijd zijn hoofd zachtjes van zich af. Ze probeerde zich zo onopvallend mogelijk uit zijn greep te bevrijden.
Het hele terras was stilgevallen en keek nu onze kant op. Naar het drama. Naar ons. Ze glimlachte verontschuldigend en fluisterde zachtjes ‘niet huilen, niet huilen’ tegen mijn vader.
‘Het is toch juist iets leuks!’ zei ze.
Mijn zussen kregen woorden over wie van ons het belangrijkste bruidsmeisje was.
Ik schaamde me al jaren voor mijn vader en mijn twee zussen. Dat was niets nieuws. De vriendin van mijn vader, schaamde zich voor mijn hele familie. Dat wist ik. Voor de nadrukkelijke manier waarop mijn vader en zussen aanwezig waren. En voor mij schaamde ze zich ook. Omdat ik nooit leuk meedeed. Ze vond ons op een bepaalde manier allemaal enorme aandachttrekkers. Ook al was dat voor onszelf nog het allerergste.
Ze zei dus: ‘Ja, Cliff.’ Ze glimlachte haar nep-glimlach en zei: ‘Ja, natuurlijk wil ik met je trouwen. Maar alleen als iedereen hier het ook een goed idee vindt. Ik wil niet dat iemand het er niet mee eens is. Want dan gaan we het natuurlijk niet doen.’
Ze legde de nadruk op het woord iémand en keek daarbij kort naar mij. Met die glimlach. Ze denkt dat ik het niet zie, als ze naar mij kijkt. Maar ik zag wel hoe ze net iets langer naar mij keek, dan naar mijn zussen en haar eigen voorbeeldige dochters.
Ze vindt mij de lastigste én de leukste. Dat weet ik allang. Ze herkent zichzelf het meest in mij, denkt ze. Ze had ook geen echte vrienden toen ze zo oud was als ik. Ze voelde zich ook onbegrepen. Ze was natuurlijk ook hooggevoelig. Maar ze straalde het allemaal niet zo uit. Ze viel andere mensen er niet de hele tijd mee lastig. Dat was het verschil. Zij gedroeg zich tenminste als de anderen erbij waren. Ze deed leuk mee.
Die nep-glimlach dus. Ik glimlachte op dezelfde manier terug, schoof mijn stoel naar achteren, stond op en liep naar de rand van het terras, telde de kogelgaten in de muur van het huis aan de overkant, speelde nog een potje Patience.
‘Als iemand het er niet mee eens is, trouwen we niet!’ hoorde ik haar nu iets harder zeggen.
Ik zweeg. Ik wist dat ze het haatte als ik zweeg.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.