Voor Wole Soyinka
Wij kennen alle geluiden. Elk moment van de dag, iedere seconde van de nacht. Het meest eenvoudige geritsel ontspoort. Wij krijgen het niet voor elkaar de gewenning haar gang te laten gaan, hier bestaat geen routine, ook al voltrekt elke dag zich op eenzelfde wijze. De mannen die langer dan tien jaar zitten stellen de regels. Het maakt ons niet uit, zo veel variaties zijn er niet. We zijn alert. Dat wel.
Toen wij nog meededen dachten we niet na over het leven aan de andere kant. We wisten van het bestaan, een abstract gegeven op een stuk braakliggend land waar niemand van ons ooit een stap wilde zetten. Kwam tijd, kwam raad. Bullshit natuurlijk. Dus kunnen we de achterblijvers niets kwalijk nemen. Met dezelfde vanzelfsprekendheid als die van de maan die hier door de cirkel van het dak schijnt, is alles wat het is. Wij waren zo. Wij zijn veranderd. De muren zijn veranderd.
Hadden we hetzelfde nog eens gedaan? Wij hebben het er niet over, maar van elkaar denken we van niet en van onszelf willen we het niet weten. Een zoveelste zinloze gedachte.
We hebben van veel zaken afstand gedaan. Van sommige vrijwillig. Zo bestaat er geen lichamelijkheid. Die hebben we uitgeschakeld. Ook daar willen we niet over nadenken, ook niet als we in de nacht moeten opstaan om ons om te draaien, terwijl we – als we ons weer tussen de slapende lichamen wringen – nogmaals beseffen dat draaien niet helpt. De tintelingen, de slaap en ten slotte de verlamming zetten steeds sneller in.
De nachten gaan voorbij. De dagen niet.
In het donker zijn geluiden beter hanteerbaar dan tijdens de dag, dat heeft de ervaring ons geleerd. Toch kunnen we daar niet zeker van zijn. Eén extra wisseling van de wacht en alles kan anders lopen, met als enige voordeel dat we het niet zien aankomen.
We wachten. Wachten op het begin van de morgen. Het geschuifel. De stemmen in de gang, het kaatsen tegen de muren. Het prepareren van het systeem. Het openen van de tralies. Het kiezen. De schreeuw. Nooit meer dan één onmachtige schreeuw. Die schreeuw vertegenwoordigt ons, hoewel wij, de gevangenen – uit zijn verband gerukt door die ene die zijn mond openspert – het de bewakers niet gunnen. Dan de kap. Voor die ander. De opluchting. Het verduisteren van de blik. Het schuldig voelen, en het niet zijn. Trachten onverschillig te worden.
De plank. Het wegtrekken. Het gorgelen van de bijna dode. Het nasputteren. Het lossnijden van het touw door de kapman. De doffe klap in de kruipruimte. Verwijderen van de donkere kap. De blik, die blik. Het dichtschuiven – afdichten van de volgende wereld – en het verdwijnen van de geur. Het weglopen. De stilte. Die immense stilte.
Dan wachten op het rustiger worden van de hartslagen. Wachten tot het rillen stopt. Het wachten tot iemand, maar wie, het eerste woord zegt. Hopen op een andere stroom. Zorgen dat de rest van de dag niet in het teken blijft van de man die de kap opzet. De man die het touw omhangt. De man die de plank wegtrekt. De man die het touw doorsnijdt zodat het lichaam in het gat valt. De man die de plank er weer overheen legt.
Er moet ergens een pauze zijn. Maar waar?
Ze kwamen voor mij, die ochtend. Mijn lichaam functioneerde buiten mij om. Ik kon niets meer stilzetten. Het lachje van de kapman omdat hij wist wat ik nog niet besefte. Er was alleen nog het trillen, als een drilboor, alsof ik mezelf daarmee door de muren vrij kon maken. Ik kreeg de handboeien om en keek in de ogen van een celmaat. Ik zag het. De opluchting. Zijn opluchting. En meteen daarna de schuld die er net zomin was.
Ik werd er uitgehaald en in een andere cel gezet. Alleen, ik begreep niet waarom. De cel lag buiten op de binnenplaats, achter de gang met tien cellen waar 320 man in konden volgens de richtlijn, maar waar vijfhonderd man zat. De geluiden waren anders, gemoffeld. Eén keer per dag ging het luikje open en werd een bord naar binnengeschoven. De eerste nacht ging ik een paar keer staan om te gaan verliggen, maar al snel niet meer. Een verademing, al besefte ik nu dat er ook troost uitging van de lichamen op elkaar geplakt in rijen, hiel in je oogkas, adem in je nek.
Ondanks de afzondering hoorde ik nog steeds bij de mogelijkheden. Het zien van hetgeen zich voltrok – wat je niet wilde zien, maar waar je ogen met een onbedwingbare kracht naartoe werden gezogen – speelde zich af in mijn hoofd. Het maakte het niet zachter. Pas als ik de schreeuw had gehoord, kon ik verder met de dag.
Op een ochtend lag ik te wachten en staarde door de kleine opening van het dak, dat gefilterd licht doorliet. Er was iets. Eerst zacht, nauwelijks op te merken, maar ik voelde aan mijn lichaam, aan het kippenvel op mijn benen en armen dat er iets te gebeuren stond. Het hummen registreerde ik pas momenten later. Het kwam uit de bodem, vanaf de vloer van het cellenblok, uit de vlakke ziel van de gevangenen. Het werd langzaam sterker, luider, krachtiger en won elke strofe aan durf. Ik luisterde naar de stemmen die elkaar bij elke lettergreep meer vertrouwen gaven.
Was de aanstaande dode een leider, daarom? Of omdat er in angst en onderdrukking een rek zit die eindeloos lijkt, maar het niet is?
De schoonheid van de trillende stemmen die zongen, een protest. Een mantel voor de man die nu de kap op had. Hij zou anders sterven dan zijn voorgangers. De mannenstemmen waren laag, maar helder, alsof ze door het weinige praten van de voorbije jaren een klaarheid hadden opgebouwd die kristalhelder was. En in die helderheid trok het touw zich strak.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.