Lees hier We gaan uit van het beste (2).
15
Het gras glanst in de binnentuin van het complex waar we wonen. De top van de zwarte den wiegt zacht heen en weer.
‘Look,’ zeg ik, ‘it’s going to rain.’
‘I’m not holding my breath.’
Het weerbericht belooft voortdurend regen. Maar als het tijdstip nadert dat het los zou moeten barsten, is de lucht onveranderd. De man wordt steeds verraden door het blauw. Hij wil onder het afdak op het balkon staan en luisteren hoe de druppels in de dakgoot kletteren. Hij houdt ervan dat er niemand op straat is, dat het opspat en alles donker kleurt en de wolken voortgejaagd worden. Hij wil dat er iets is dat onontkoombaarder is dan hij.
Houden van is verliezen terwijl je het hebt. Als we wakker worden en hij koffie maakt die we opdrinken in bed, zit ik in een parallel leven aan een ontbijttafel met geopende potten jam en pindakaas en kommetjes hagelslag en kinderen die steeds van tafel rennen. Mijn haar is door de war. Ik roep: ‘De bel gaat, doe jij open?’ De man haast zich in een vloeiende beweging naar de deur, ik hoor stemmen in de gang.
Terwijl ik de twee lege koffieglazen in de vaatwasser zet, denk ik: waarom gaat de bel nooit? Wie kennen wij? Mijn vrienden wonen in andere steden, zijn vrienden wonen in andere landen. Soms drinken we wijn met een van de buren uit het complex. Ze komen uit gezinnen waar tennis werd gespeeld, ze houden van cultuur en gaan op verre vakanties waar ze kunst kopen of dineren in goed aangeschreven restaurants. Ze rijden liever geen auto meer, hebben operaties of moeten volgende week weer naar een begrafenis. Ze geven onze planten water als we weg zijn. Ze vallen uit de stroom der dingen, net als wij.
‘Rondje doen?’ zeg ik.
‘Only around the pond.’
‘Alleen de vijver.’
Ik wil vaak wandelen. Ik wil wel uren lopen, maar dat kan niet met mijn voet. Die is inmiddels veel ouder dan ik, maar de man gaat er vanuit dat de tijd op een dag teruggedraaid zal worden.
‘It will be fine, trust me.’
‘I believe it when it happens.’
‘It will happen.’
De man kan goed lopen. Ik kijk er soms met verbazing naar. Maar er is een onzichtbare grens tussen de binnentuin met de vijver en de bomen, en dat wat daarbuiten is. Op de stoep aan de Singel zijn er fietsers en auto’s en ze komen ongeorganiseerd van verschillende kanten. Er zijn aanzwellende en wegstervende geluiden. We houden elkaars hand vast. We lopen tussen de gebouwen van het complex door toch de Singel even op. Het kan meevallen, het is tenslotte vroeg in de middag. De hele stad zit opgesloten in scholen en kantoren, nu is het speelveld in principe van ons. Een jongen raast voorbij op een scooter. Hij schreeuwt iets. Zijn schreeuw trekt als een elektrische schok door onze handen.
Hij staat in de keuken met een theedoek over zijn schouder. We hebben een messenblok, ik weet het zeker, en een braadpan van le creuset. Hij kookt. Waarschijnlijk iets vegetarisch met kruiden die zijn geplukt. Onze kinderen hebben de schoenen uitgeschopt en hangen op de bank. Er klinkt gelach uit de woonkamer. De tuindeur staat open. De buitenboel moet eigenlijk geschilderd, maar daar komen we nooit aan toe. Er waren zandbakken en ruzies, nu is er huiswerk, er zijn schoolvakanties en grappen die niemand snapt dan wij.
We hebben het opgegeven om tijd voor onszelf te hebben. We zijn een lichaam met verschillende ledematen dat heeft geleerd zich gezamenlijk voort te bewegen.
De man en ik zijn geen lichaam. We zijn elkaar tegengekomen en blijven elkaar tegenkomen, bij de boekenkast, in de badkamer of op straat. Ik ben altijd blij als ik hem ontdek tussen de gebeurtenissen in die ons tijdelijk van elkaar verwijderden.
Eens per week fiets ik naar de groenteman een wijk verderop. Ze verkopen maaltijden die in bakjes in een vitrine staan. Aardappelen met sperziebonen en boterjus, rijst met iets Indiaas of stamppot met gesmolten kaas en spinazie.
Er staat een vrouw met een rollator voor me. Als ze aan de beurt is, gaat ze er even bij zitten. Ik droom er vaak van dat ik overal zomaar kan gaan zitten, maar ik weet zeker dat het nooit meer goed komt als ik een rollator neem.
De vrouw betaalt en laat de boodschappen handig in haar tas glijden die aan het stalen frame hangt.
‘Hai hai,’ roept Evelien vanachter de kassa. Haar stugge krullen staan alle kanten op. Snel schuif ik de maaltijden naar haar toe.
‘Geen toetje erbij?’
De bavarois is erg roze en de vanillepudding glimt een beetje.
‘Nee, dank je,’ zeg ik.
Evelien zou zo oud als ik kunnen zijn, maar ook gemakkelijk vijftien jaar ouder.
‘En je bonnetje!’ Ze geeft me een knipoog terwijl ze de volle tas in mijn handen stopt en draait zich om naar de volgende.
Iedere dag zetten we onze bakjes in de magnetron en kijken we een detective. Terwijl we eten, glijdt er een mes in een buik of ligt er een lichaam op een metalen tafel met een rij kruissteken rond de hals. ‘Is this the brother of the drowned woman?’ vraag ik, of: ‘hoe heet de eigenaar van de fabriek ook weer, hebben ze het over hem?’
Soms wil ik weten hoe hij over dingen denkt. ‘Zou jij in zo’n huis kunnen wonen?’ ‘Could you murder someone?’ Dan zet hij de detective op pauze. Hij wil de dingen één voor één. Halverwege zijn antwoord weet ik al wat hij gaat zeggen. Ik wil weer op play drukken. Er is mist in mijn hoofd. Ik hou ervan mist in mijn hoofd te hebben voor hem.
In mijn andere leven zou ik veel vaker moeten wachten. Tot we eindelijk op vakantie kunnen omdat er altijd iemand op het laatste moment een voetbal of de knuffel zonder oor is vergeten. We zouden nooit naar bed kunnen omdat er steeds iemand wakker is die gewiegd wil worden, of die dronken uit een nachtclub op de fiets naar ons huis komt en we dat weten en niet kunnen doen of het niet zo is. Nu weten we alleen elkaar.
Ik lees ons. Ik hoor hoe hij tikt op het toetsenbord, hoe hij iets mompelt, hoe hij me zoekt. Ik leg hem uit aan mezelf, ik leg hem uit aan hem.
‘You’re tired because the milk was finished and you phoned the bank four times and they didn’t pick up.’ Ik zoek hem maar soms is hij niet in zijn lichaam.
16
De man vindt het moeilijk als ik ergens gebracht moet worden. We hebben dan wel een auto maar dat betekent niet dat hij te pas en te onpas op kan springen als het regent of waait of er een doktersafspraak is. Deze is een uur met de trein. Een kliniek die gespecialiseerd is in voeten. Zelf ben ik inmiddels ook gespecialiseerd in voeten. En in raden wanneer ik het beste kan vragen of de man me wil brengen want ik kan niet terug met de trein. Dat raden ze niet aan. Ik zou een rijbewijs moeten halen, denk ik.
We staan vroeg op. Ik smeer brood. De man eet niet. Hij eet nooit ‘s ochtends. Hij zegt weinig. Hij wil rijden, zijn hoofd wil dat niet. Dat hij het zelf wel wil, is voor mij genoeg.
Er is een kleine file. ‘We will make it easily,’ zeg ik, ‘we’ll arrive in ten minutes.’
De man knikt. We parkeren voor de deur en lopen aarzelend een betegelde hal binnen. In het midden staat een bloemstuk op een pilaar. Een meisje in een groen broekpak loopt naar ons toe. ‘We hebben hier geen balie,’ zegt ze, ‘dat scheelt weer in de kosten.’
Ze geeft ons een knipoog. We krijgen thee. Er is een wachtkamer met posters van besneeuwde bergtoppen en rotsblokken waar water doorheen stroomt. De dokter staat in de deuropening. Ze gooit haar haar naar achteren. Ze vouwt haar handen samen als een Namasté. Zo hoeft ze niet de hele dag handen te schudden. Ik loop met haar mee, de man moet bij de rotsblokken blijven. In een klein kamertje word ik tegenover de verpleegkundig assistent op een stoel gezet.
17
‘Het gaat helemaal mis met de wereld, vind je ook niet? Al die files, mensen kunnen hun rekeningen niet meer betalen en de democratie wordt langzaam uitgehold.’
‘Jazeker,’ zeg ik.
‘Soms kan ik er niet van slapen.’
‘O nee?’
‘Waar gaat het heen? De tomaten zijn alweer duurder geworden.’
‘Alles wordt duurder.’
‘Alles.’
Terwijl hij praat, steekt hij injecties tussen mijn tenen. Vier steken tel ik. Ik geef een gilletje bij de derde. Nu de enkel nog. Ik ben nog nooit zo snel en zo vaak tegelijk geprikt. Ik denk aan de man. Hij denkt aan mij en zijn thee is koud geworden. Ik denk eraan dat er mensen zijn die hun theezakjes op een schoteltje bewaren en steeds opnieuw gebruiken. Ik vraag me af of ik straks mijn schoen nog pas.
18
Een man met een roze poloshirt staat bij een scherm. Hij wijst met een metalen stok naar een afbeelding van een hoofd waar een wolk boven hangt. Hij zegt dat alle pijn in de hersenen ontstaat. Dat je jezelf kunt trainen om die los te laten. Terwijl hij dat zegt, lost de wolk op en drijft het beeld uit. De man is een jaar of vijfendertig en zou uit Capelle aan den IJssel kunnen komen. Hij draagt sportieve schoenen. Hij vindt dat hij alles goed voor elkaar heeft. Hij vindt dat er altijd nog een hoop is dat je zelf kunt doen. Hij zegt dat je door de stang van de stofzuiger anders vast te houden bijvoorbeeld minder pijn in je schouder hebt. Op het scherm achter hem zie ik nu een vrouw die met kaarsrechte rug een keuken stofzuigt. De man met het poloshirt draait als een nieuwslezer van het scherm weer naar de kijker. ‘Er is veel mogelijk, ook als je denkt dat je alles geprobeerd hebt.’ Hij praat langzaam. Hij articuleert. Hij is bang dat ik het niet kan volgen. Klik als je dit liket, zegt hij.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.