Je wil geen enkel risico nemen. Je zegt: Een vliegtuig is geen bus of trein. Je weet hoe die dingen gaan. En dus staan we op een veel te vroege trein naar de luchthaven te wachten, naast elkaar op het perron. Je zegt niets, je kijkt naar je schoenen. Je schopt een steentje weg. Het ketst af op de sporen. Ik vraag me af wat mensen zullen denken als ze ons zo zien staan, twee mannen met hun koffer, maar er zijn geen mensen. Er is niemand in de buurt. Het perron is leeg en donker. Iets verderop staat een kerstboom zonder lampjes.
Je zegt: De trein zal niet komen.
De trein komt. De wagon is leeg. Ik ga tegenover je zitten. De trein komt langzaam in beweging. Je haalt je boek uit je tas. Ik heb maar één boek in mijn koffer gestopt. Ik wilde vier boeken meenemen (ze lagen al mooi op een stapeltje klaar, naast mijn boxershorts en sokken). Je zei: Vier boeken is overdreven. We kwamen nog voor oudjaar terug. Eén boek was voldoende, en het zou mijn hoofd ook goed doen bovendien. Even geen input, zei je. Even alles loslaten. Even weg van thuis. Even weg van alles.
Ik kijk door het raam. Er hangt een dunne mist boven de weilanden. In de verte staan kerstverlichte huizen. Ik wilde een kerstboom maar jij niet. Je hebt niets met kerst. Het is platte commercie. En slecht voor het milieu. Je stelde voor om een paar daagjes weg te gaan. Je zei: Ze zoeken het maar uit met hun lootjestrekken en familiefeesten. Je wilde er even tussenuit. Even weg met zijn twee.
Je zei: Laten we vliegtuigjes kijken. Ik ging naast je zitten. Je typte het adres in. Op het scherm verscheen een wereldkaart waarop honderden gele vliegtuigjes zich in alle richtingen voortbewogen. Je lachte. Je vroeg of ik het geen gek idee vond dat er altijd werd gevlogen. Je zei: Dat het nooit een keer stopt. Het was heel erg druk boven Noord-Amerika, al was het daar op dat moment nog heel erg vroeg. Ik zei: Misschien kunnen we naar Noord-Amerika. Je schudde je hoofd. Je wilde niet naar Noord-Amerika. Misschien later, zei je. Maar niet meteen. Niet nu. Je zoomde in boven Europa. Er was een vliegtuigje dat je aandacht trok. Het vloog boven de Middellandse zee. Je volgde het met het pijltje over het scherm. Het vloog in de richting van het Zuiden. Naar een eiland, zei je, naar het licht. Je legde je hand op mijn knie. Je kneep erin. Het was lang geleden dat je hand daar had gelegen, op die plek, en ik wilde dat die hand daar zo bleef liggen, dat we voor altijd zo naast elkaar konden blijven zitten, terwijl er vliegtuigjes opstegen en landden, terwijl alles steeds maar verder ging.
Je zei: Laten we naar een eiland gaan.
Is goed, zei ik.
Je neemt je koffer uit het bagagerek nog voor de trein tot stilstand komt. Rond het handvat zit een regenbooglintje. Eén van de vier wieltjes ontbreekt. We hebben tijd. We hoeven niet in te checken. Je wil niet even gaan zitten. Je wil meteen door de controle voor de handbagage. Er staat geen rij.
Voor ons loopt een man in een felgekleurd hemd in de richting van de gate. Het is zo’n hemd dat ik in de winkel weleens pas, maar dan toch terughang omdat ik onderweg naar de kassa al kan horen wat de mensen op straat zullen denken, hun blikken voel. Je zegt dat ik me moet leren wapenen daartegen. Dat mensen niet met andere mensen bezig zijn. Je zegt dat zoiets normaal gezien één van de dingen is die je van je ouders leert. Je zegt: Een kind moet leren dat de mening van een ander er uiteindelijk niet toe doet, en ik geloof je. Ik heb geen reden om je niet te geloven. Jij bent van ons twee diegene die dat soort dingen weet.
Op de landingsbaan liggen grote, donkere plassen. In de verte fonkelen lichtjes. Ik zeg dat een vliegtuig van alle vervoersmiddelen het veiligst is (en blijft). Dat zelfs wanneer je door de bliksem getroffen wordt, er niets kan gebeuren. Ik zeg: Elk jaar worden er duizenden vliegtuigen door de bliksem getroffen. En al die vliegtuigen vliegen daarna rustig door.
Je zegt dat ik het niet snap. Dat ik het ook niet kan snappen. Het is weer typisch dat ik juist nu over de bliksem begin. Er kan veel meer misgaan dan bliksem alleen. Er kan brand uitbreken, de piloot kan een hartaanval krijgen, er zijn luchtzakken, er kan een vogel de motor invliegen. Of erger nog: een hele zwerm. Je zegt: Een vogel komt nooit alleen. Je praat uitvoerig en met grote gebaren over vogels die in rijen naar het Zuiden vliegen. Als één zo’n vogel in de motor vliegt, dan doen die andere sowieso hetzelfde. En dan wil je niet in zo’n vliegtuig zitten. Zoiets wil je liever niet.
Je staat recht, haalt het witte doosje uit je binnenzak, loopt ermee in de richting van waaruit we zijn gekomen. Je laat je koffer staan. Ik vraag waar je naartoe gaat. Je antwoordt: Naar het toilet.
Ik denk aan onze ruzie van vorige week, aan wat je zei. Je wilde niet iemand zijn die de poetsvrouw deed werken tussen Kerst en nieuw. Je klonk exact als iemand die de poetsvrouw doet werken tussen Kerst en nieuw. Ik zei: De poetsvrouw is boeddhist. Ze heeft niets met Jezus, maar het ging om het principe, vond je. Je zei: Er zijn dingen die je niet doet.
Je ploft naast me op het bankje neer. Je ziet bleek. Je veegt je handen af aan je broek maar op de rug van je linkerhand zitten nog steeds druppels. Er zitten ook druppels op je wangen, en rond je oren en op je voorhoofd zitten enkele natte plukken haar, alsof je niet net op het toilet bent gaan zitten maar er los ingedoken bent, als in een zwembad, als in zee.
Ik zeg: Liever geen vakantie dan weer een vakantie die met pillen begint. Fuck Kerst. We kunnen ook gewoon terug op de trein stappen, weer naar huis. Het is nog niet te laat, we hoeven niet per se te vliegen. En we hoeven ook niet per se weg. Drie keer per jaar op vakantie is misschien toch wat overdreven.
Ik pak je hand. Je merkt het niet.
Je houdt je ogen dicht. Je hebt je oortjes in en luistert naar een vrouwenstem die zegt dat alles goed gaat komen. Je lijkt iets meer ontspannen, maar ik kan je hand niet vergeten: ik voel je hand nog steeds. Ik was mijn hand niet. Bij jouw hand is het anders. Jouw hand is een hand die ik leerde verdragen. Het zegt veel. Het toont volgens mij hoe graag ik je zag. Zie.
Buiten sneeuwt het zachtjes. In de verte stijgt een vliegtuig op. Straks is het onze beurt, vliegen we naar een eiland. Je vraagt of we niet stilaan moeten boarden. Ik schud mijn hoofd van niet. Er is nog voldoende tijd. We hoeven nergens heen. Nu nog even niet.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.