papieren helden

FB

De eerste man

Het enige licht in de gang komt uit de ramen aan de uiteinden, waardoor het naar het midden toe alsmaar donkerder wordt, alsof ik dieper en dieper een bos inloop. Ik kijk weer naar de foto en de tekst op de achterkant: Parigné-l’Evêque, 1915. Een dorp bij Le Mans. Meer vond ik er niet over terug.

Een man schuifelt naar me toe, zijn holle ogen kijken me vragend aan. Ik zeg dat ik mijn overgrootmoeder kom bezoeken. Elise. Hij herhaalt de naam met hese stem en heft traag zijn arm op, maar ik zie de deur met het juiste nummer al en glip naar binnen.

Het kamertje is minuscuul. Net genoeg plaats voor een bed en een persoonstafeltje. Wanneer ik haar de foto toon, kijkt ze weemoedig voor zich uit.

‘Dat is Ferdinand. Mijn eerste man. Ferdi.’ Ze haalt diep adem en tuurt door het raam. ‘Die foto herinner ik me goed. Dat was in Frankrijk, in het opleidingskamp waar hij terechtgekomen was. Daarna was hij aan het front.’

Ze staat op en schuifelt naar het bed, blijft een tijdje op de rand zitten en gaat liggen. ‘Eigenlijk had hij daar niet moeten zijn. Hij was vrijgesteld van militaire dienst.’

Ik vraag waarom maar ze zucht en trekt de deken tot aan haar kin. Ineens ziet ze er erg moe uit. En oud. Achtennegentig jaar. Plat op haar rug, met haar ogen dicht en haar mond wat open.

‘Als je niet over Ferdi wil praten, is het oké,’ zeg ik.

‘Ik heb niet zo’n goeie dag vandaag. Niets te maken met die foto. Ik voel me hier niet op mijn plaats. Gisteren kwam er een priester langs. Ik wilde niet met hem praten maar hij bleef aandringen. Ik werd kwaad en … ik heb mijn pispot naar zijn hoofd gegooid. Dat had ik niet moeten doen. Nu denken ze dat ik een vijs los heb.’

Ik glimlach even en zeg dat ze het wel zullen begrijpen, maar klink alsof ik het zelf niet geloof.

‘Neenee,’ zegt ze meteen. ‘Je moet niet veel doen voor ze een etiket op je plakken. Zo gaat dat met mensen van mijn leeftijd.’

‘Je bent het hier nog niet gewend, da’s alles. Maar dat komt wel.’

‘Ik weet het niet. Ik mis mijn huis en alleen te zijn.’

Ik knik en kijk naar de muur, weet niet wat ik verder nog moet zeggen. Ze glimlacht mistroostig en perst haar lippen op elkaar.

Een week later vergezel ik mijn ouders naar haar huis om er schoon te maken en een aantal dingen voor haar op te halen. Ik besluit een kijkje op de zolder te nemen. In de hoek is er een soort bergplaats. Onder allerlei rommel vind ik een oude kist. Op het deksel in vervaagde letters: Hazebrouck, 1915.

Zo vind ik het dagboek. Het zit in een zijvakje van de kist, een schrift met een grijszwarte moiré kaft. Het handschrift van mijn overgrootmoeder, toen ze ongeveer even oud als ik was.

‘1913. Dit wordt een goed jaar, een keerpunt in mijn leven. Ik ben nu achttien en zal me binnenkort verloven met Ferdi. En daarna trouwen we! Hopelijk dit jaar nog!’

Het gaat door tot in 1915. Achteraan vind ik ook een pakje brieven. Die zijn van Ferdi. Geschreven in Parigné-l’Evêque, de gemeente van de foto.

‘Het is nog slechter dan ik dacht. We hebben niet eens uniformen en lopen rond in een soort gevangenisplunje. Dunne stof waarin we half bevriezen. Het eten is afschuwelijk. Schenkel en bonen, cassoulet met ingewanden … Ik mis je zo erg en voel me hier totaal ontheemd. Het leger is niets voor mij. Ze hadden me beter de gevangenis ingegooid.’

Een paar dagen later ben ik weer in het bejaardentehuis. Nadat ik verslag uitgebracht heb over de vorderingen met de schoonmaak, begin ik voorzichtig over Ferdi. Ik zeg echter niets over de brieven.

Ze kijkt een poosje meewarig voor zich uit en begint dan te praten.

‘We trouwden begin 1914. Toen de Duitsers naderden, vluchtten we naar mijn tante in Hazebrouck. Die had iets tegen Ferdi. We moesten in aparte kamers slapen: ik op de eerste verdieping en hij in een zolderkamertje. Hij bleef meestal binnen, omdat we wisten dat de gendarmes Belgische jongemannen arresteerden en bij de opleidingskampen afleverden. Hij was vrijgesteld omdat we getrouwd waren, maar in 1915 veranderde de wet en konden ook getrouwde mannen opgeroepen worden. Toen het zijn verjaardag was, wilde ik het absoluut vieren in een nabijgelegen bistro. We aten vol-au-vent en dronken wijn. Toen kwamen er twee gendarmes binnen. Voor we beseften wat er gebeurde, was hij gearresteerd. Ik heb hem nooit meer teruggezien.’

Ze slikt en kijkt somber naar haar vingers. Een verpleegster komt binnen met haar avondmaal. ‘En, Elise? Gaan we ons vandaag een beetje gedragen?’

Thuis lees ik verder in de brieven.

‘Gisteren is er een groepje kerels aangekomen die al aan het front waren. Hun grauwe blikken maken me bang. Bang voor wat er komen zal. Ik denk vaak aan God. Opnieuw, ja. Je zal wel denken dat ik dom ben om mijn geloof terug te omarmen. Ik zou zoveel liever bij jou zijn, in jouw armen, en samen met jou niet in God geloven. Maar hier blijk ik hem hard nodig te hebben.’

Die nacht droom ik ervan. Een onzichtbare hand slaat soldaten uit de loopgraven alsof het ratten zijn. Bij de aanraking spatten ze uiteen. Het enige wat er van hen overblijft, zijn bloederige slierten vlees in de modder. In de smurrie voor mijn voeten ligt een gezicht. Een gezicht zonder hoofd, enkel een laagje gezicht, als een masker. Het is Ferdi. Het begint te verschrompelen en dan wordt het door de modder opgeslokt.

Zodra ik wakker ben, komt mijn moeder de kamer binnen. Haar gezicht is wit van de spanning. Elise is deze nacht op het voetbalveld naast het bejaardentehuis aangetroffen. Ze zat pal in de middencirkel, op een stoel die ze meegenomen had, in zichzelf pratend en met haar armen zwaaiend.

Ze vertelde het personeel dat het de Duitsers waren die haar uit haar kamer gesleept hadden, om haar op het veld te ondervragen. Ze hadden haar ook geslagen en gemarteld. Het waren de SS'ers die haar tweede man doodgeschoten hadden. Nu kwamen ze haar ook halen. Zonder twijfel zouden ze de volgende nacht terugkomen om hun werk af te maken.

Ons vertelt ze hetzelfde verhaal. Ze kijkt wild uit haar ogen. Mijn moeder zegt dat ze het zich niet zo moet aantrekken, waarna Elise meteen kwaad opkijkt: ‘Ze hebben godverdomme mijn twee mannen vermoord! En nu is het mijn beurt! Altijd die rotduitsers, altijd die verdomde moffen! Je zult het zien! Ze zullen me komen halen!’

Ik blader door de brieven. Vooral beschrijvingen van de slechte omstandigheden in het kamp, tot ik bij een brief kom die zegt dat de opleiding voorbij is, en het vertrek naar het front ophanden.

‘Normaal gezien komen we bij Langemark terecht. Maar eerst zijn we een paar dagen in Belle. Zo dicht zal ik dus bij jou zijn. Ik denk er de hele tijd aan. Het is maar twintig kilometer. Indien we elkaar halfweg ontmoeten, kunnen we samen naar Godewaersvelde vluchten, waar ik een nonkel heb. We kunnen daar een tijdje onderduiken en dan zien we verder. Laat je me snel weten wat je ervan denkt? Ik wacht op je antwoord.’

De hele namiddag rij ik met mijn fiets in Passendale en Langemark rond, langs de militaire kerkhoven. Uitgestrekte weiden met witte kruisen, zuilen met duizenden namen. Tachtig jaar geleden. Modderpoelen van bloed, pis, stront en rottende lijken. De stank en de ratten. Hier heeft hij gelopen. Hier is het voor hem geëindigd. Drie generaties verschil. Drie generaties eerder en ik had daar gelopen, in die woestenij van pijn, ellende en gore waanzin.

Een paar dagen later is Elise ‘s nachts weer buiten. Ze wordt binnengebracht met hoge koorts en in de vroege ochtend brengen ze haar over naar de spoeddienst.

Haar wangen zijn sterk ingevallen en ze ademt snel en onrustig. Haar stem is zwak en rasperig. ‘Het is mijn schuld dat hij dood is. Hij wilde deserteren en vroeg me of het goed was. Ik antwoordde dat ik het niet wist. Ik was bang. Ik was zo jong en zo bang.’

Ze slikt en kijkt me aan met glazige ogen. ‘In de eerste dagen dat hij aan het front was, gebeurde het al. Vermist. Ze hebben hem nooit teruggevonden.’

Ze herhaalt de laatste zin een paar keer. Haar ogen zijn zo helder blauw dat ze licht lijken uit te stralen. Daarna slaapt ze in.

Een paar uur nadat we naar huis terugkeerden, is ze overleden. Om negen uur, toen de zon net onderging. Zestien maanden voor haar honderdste verjaardag.

De volgende weken hielp ik mijn ouders verder in haar huis. In een dressoir vond ik een foto van Elise en een man die met een stoere blik naar de camera keek.

‘Dat is haar tweede man,’ zei mijn moeder. ‘Cyrille. Een communist die actief was in het verzet. Dat is ook zijn einde geweest.’

‘Wat is er met hem gebeurd?’

‘Hij was betrokken bij een sabotageactie. Het liep mis en hij werd door de SS op straat neergeschoten. Een paar dagen later is hij overleden. Hij was de echte vader van oma. En dus mijn grootvader.’

Ik kijk naar de foto en zeg dat ze zijn ogen heeft. Ik ook een beetje, niet? Ze glimlacht en knikt van ja.

Ik ga naar mijn kamer, leg de foto’s naast elkaar en kijk ernaar tot de gezichten vervagen. En ik denk weer aan haar laatste woorden, dat het haar schuld was.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

Wim Lankriet
,