papieren helden

FB

In hogere sferen

Op mijn negende verjaardag klom ik in een boom. Het was de eerste keer: ik was geen kind dat veel buiten speelde. Liever zat ik binnen, om een film te kijken of om artikelen over de Tour de France uit de krant te knippen. Die plakte ik in een multomap, op chronologische volgorde. Zo kon ik elke Ronde van Frankrijk nog eens beleven op een later moment. Het liefst van al was ik alleen: ik was niet erg gesteld op gezelschap. Het was niet eens uit onwil: zo was het pak kaarten simpelweg geschud. Eindeloos lezen was mijn grootste liefde. ‘Dat is toch niet goed voor zo'n jongen,' zei mijn stiefvader daarover. Zijn blik was er een vol onbegrip. Bij elk boek dat ik opende keek hij alsof ik de pin uit een handgranaat trok. Hij was geïntimideerd door mijn aanleg voor lezen en schrijven. Hij wist niet beter, weet ik nu. Toen zorgde het ervoor dat ik alleen maar meer wilde lezen. Ik genoot van zijn ongemak, het voelde als macht.

Waarom ik precies in die boom wilde klimmen heb ik nooit begrepen. Het doet er ook niet toe. Ik werd wakker op mijn verjaardag, pakte een blikje cola uit de koelkast en verliet de flat. Mijn moeder en stiefvader lagen hun roes nog uit te slapen. Even later zag ik de boom staan en voelde ik de onbedwingbare behoefte de top te willen bereiken. Het klimmen ging verrassend makkelijk, het was dan ook een eenvoudige klimboom. Zeker het onderste deel: de takken waren dik en stevig, en voerden je omhoog als was het een wenteltrap. Voor ik het wist, zat ik vijf meter boven de grond. Daar keek ik een eerste maal naar beneden: ik voelde geen angst. Wel zag ik dat er een mevrouw stond toe te kijken. Ze droeg een keurige regenjas, en had haar fiets aan de hand. Ze liet er met haar houding en blik geen gras over groeien dat ze nu iets tegen me ging zeggen. ‘Kijk jij wel goed uit?’

‘Ja hoor.’

‘Je bent best hoog al, hè?’ (wat moest ik daar op zeggen?)

‘Weet je moeder dat je hier bent?’

‘Geen idee.’

‘Waar woon je eigenlijk?’

‘Daar.’ (ik wees grofweg de juiste kant op)

‘Oh.’ De vrouw begon te merken dat het gesprek zinloos was. Terwijl ik steviger op een tak ging staan, bleef zij nog even drentelen. ‘Nou dan ga ik maar,’ zei ze nog, voor ze op haar fiets sprong en in de richting van het centrum verdween.

Ik klom verder, en merkte dat mijn concentratie en zelfvertrouwen aan het verdwijnen waren. Het klimmen ging lastiger, de takken werden dunner. Op een meter of acht boven de grond knapte de eerste tak onder mijn voet; ik slaakte een gilletje. Het kippenvel stond op mijn onderarmen. Even stond ik stil. Ik haalde adem – mijn adem zat hoog in de borst, ik werd meer gespannen. Het einde van mijn klimroute naderde, ik keek omhoog om te zien hoe ver het nog was. De top van de boom liep uiteen in een splitsing van twee dikke stammen en vormde zo een 'Y'. Daar kon je zo te zien prima zitten. Hoewel ik niet zeker was of ik het ging redden, sloot ik mijn ogen en probeerde ik naar het 'kommetje van de Y' te klimmen. Het lukte doordat ik met beide armen de stam stevig vastpakte, alsof ik de boom een dikke knuffel gaf. Met mijn benen, die nu langs de stam bungelden, kroop ik beetje bij beetje omhoog, tot ik me kon optrekken.

Mijn billen zette ik in het kommetje. Hoger dan dit kon je niet komen, boven mijn hoofd ritselden enkel nog dunne takken en blaadjes. Ik keek om me heen en voelde iets dat leek op zitten in een achtbaan: een mengeling van gewichtloosheid en een beetje moeten poepen.

Ik keek vanuit de kruin uit over mijn buurt. Rechts zag ik het zwartgeblakerde torentje dat bij mijn basisschool hoorde. De school was nu dicht. Niet alleen omdat we middenin de zomervakantie zaten, maar ook omdat er in augustus een nieuw schoolgebouw zou worden betrokken. Er was wijselijk besloten om afscheid te nemen van wat de meester 'ouwe meuk' noemde. Met Sinterklaas hadden we een rat in de gang zien lopen.

*

Links keek ik vanuit de boom de straat in waar ik eerder die zomer mijn vader voor het laatst had gezien. Hij had me meegenomen naar Café Het Abattoir, een gekende drinkplaats in Crooswijk. De kroeg bestond uit een diep, donker hol met een bar, en langs het smalle trottoir aan de buitenzijde waren tafeltjes en stoeltjes neergeplant, waar tram 3 elk kwartier rakelings langsscheerde. Buiten zat de vaste clientèle heel de dag canasta te spelen, of er werd aan klaverjassen gedaan. Mijn vader had daar schijnbaar met iemand afgesproken, want hij zette mij op een plek op het terras, en ging zelf aan het tafeltje ernaast zitten. Daar kwam een oudere man bij hem zitten; samen dronken ze uit glaasjes met doorzichtige likeur, de ene na de andere. De man naast mijn vader had een tatoeage op zijn onderarm: een naakte vrouw, met gespreide benen. Hij zag dat ik er naar staarde. Hij stond op, sleepte zijn stoel mee, en plantte zich tussen mijn vader en mij. ‘Heb je er wel eens eentje in het echt gezien?’ vroeg hij met een ondeugende grijns op zijn gezicht. Ik durfde geen antwoord te geven, voelde me in mijn hemd gezet. Mijn vader begon te grinniken.

‘Nou, heb je er weleens eentje gezien?’ drong de man aan. ‘En je mag niet de kut van je moeder noemen, hè?’ zei hij er nog bij.

Daarop barstten hij en mijn vader in schaterlachen uit.

‘De kut van zijn moeder,’ blafte de man nogmaals, nu op een volume zodat heel het terras het kon horen. Er ontstond hilariteit, stamgasten tikten elkaar aan, en wezen in onze richting. Ik verroerde me niet, en scheurde een bierviltje in stukjes.

Aan het einde van die middag bleek mijn vader niet in staat om mij naar huis te kunnen brengen. Drie pogingen om op te staan bleken hopeloos: steeds weer viel hij achterover op zijn stoel.

‘Hij verkeert in hogere sferen,’ zei de man met de pin-up-tattoo. Hij sprak 'hogere sferen' een beetje mystiek uit, alsof hij een sprookje voorlas. Daarna knipte hij in zijn vingers: zo dirigeerde hij het barmeisje om bij onze tafeltjes te komen.

‘Waar woon jij?’ vroeg hij aan mij. Ik noemde de straat.

‘Weet jij waar dat is?’ vroeg hij aan het meisje, zonder haar aan te kijken. Zonder een antwoord af te wachten snauwde hij haar toe: ‘Mooi, breng die knul maar naar huis, dan.’

Ze liep mee tot ongeveer halverwege de drukke winkelstraat die het grootste deel van de route vormde. Daarna draaide ze zich plots om. Zwijgend liep ik zelf naar huis. Mijn vader had ik sindsdien niet meer gezien of gehoord.

*

Zittend in de boom keek ik recht voor me uit. Ik was net zo hoog gekomen als het dak van het pand tegenover me. Er stond een stellage tegen de gevel, op het bovenste platform daarvan was een schilder aan het werk. Hij was bezig om de dakrand weer hagelwit te schilderen. Ik keek toe hoe hij zijn kwast heen-en-weer haalde, volgde zijn hand met mijn ogen van links naar rechts en weer terug, alsof ik bij een tenniswedstrijd zat. Toen draaide de schilder zich plots om, en keek me recht aan. Hij grinnikte, alsof hij een binnenpretje had.

Na het grinniken zag ik dat het gezicht van de schilder een andere blik vormde. Hij leek bezorgd en maakte met zijn wijsvinger een gebaar van op-en-neer. Daarna liet hij zijn handpalmen zien, die hij even in de lucht liet hangen. Ik wist niet zo goed wat hij wilde uitdrukken, maar het resultaat ervan was dat ik voor het eerst naar beneden keek. De diepte onder mijn voeten was indrukwekkend. Nu voelde ik wel angst.

Was het angst om te vallen? Twee maanden eerder was ik met school naar de Efteling geweest. Het was het eerste échte schoolreisje van mijn leven. Een jaar eerder had ik niet mee gemogen omdat mijn moeder het niet kon betalen. De jaren daarvoor bleven de 'reisjes' beperkt tot speeltuin of kinderboerderij.

In de bus onderweg naar Brabant vertelde een jongen over zijn broer. Die zou door eigen toedoen in het ziekenhuis zijn beland. Op een schoolkamp – voor leerlingen die na de zomer naar de brugklas gingen – was hij tijdens een wandeling 'zomaar' in het ravijn tussen twee Limburgse heuvels gesprongen. Hij had een aanloop genomen en was met een snoekduik op zoek gegaan naar de diepte. Hij was terecht gekomen op rotsgrond, en als een eenzame struik niet in de weg had gestaan, was hij doorgerold tot in de rivier. Of hij dat had kunnen navertellen was maar zeer de vraag. Nu had hij twee gebroken benen en het meest indrukwekkend voor ons andere kinderen: een verpletterde borst, zoals de schooldirecteur het had genoemd. Het broertje benadrukte het in de bus nogmaals: een verpletterde borst, of we dat even extra in ons op konden nemen.

Ik vond het een vervelend verhaal van een vervelend ventje. De hele school had het al weken over dit ongeval, en toch voelde hij de behoefte dit nog eens, bijna verlekkerd, te vertellen. Daar kwam bij dat ik het niet helemaal geloofde. Op het schoolplein had hij eerder een 'scheur' in de borst van zijn broer uitgebeeld. Hij had zijn handen een centimeter of tien uit elkaar gehouden. Nu, in de bus, was dat al gegroeid tot de lengte van een lineaal. Wat me wél raakte was dat zijn broer zomaar de sprong had gemaakt. Ik voelde ontzag voor hem. De angst die je voelde bij een klif was misschien wel niet die om te vallen, maar om te willen springen.

*

Onderaan de boom stond inmiddels de schilder. Hij vroeg iets aan me, dat ik door de aantrekkende wind met geen mogelijkheid kon verstaan. Ik riep daarom maar gewoon ‘NEE’ in de hoop dat hij me met rust zou laten. Maar hij gaf niet op. Met aanzwellende stem riep hij iets wat ik in twee etappes kon verstaan: ‘Durf je niet meer naar beneden!?’

Ik dacht hier even over na. Daar deed ik blijkbaar zo lang over, dat de schilder zich genoodzaakt zag zijn vraag te herhalen. Op het moment dat hij zijn longen volzoog om het nog eens te herhalen, schreeuwde ik hem toe: ‘JA!’

Nu ik had toegegeven er niet meer uit te durven werd ik pas echt bang. Ik pakte het bovenste stuk van de stam steviger vast. Daardoor begon deze te kraken en zelfs een beetje te schudden. Ik gilde. De schilder hield zijn handpalmen weer omhoog en riep: ‘Rustig, jongen, je moet rustig blijven. Kalm.’ Daarop liep hij weg. Ik begon te huilen. Eerst stilletjes, en toen met lange uithalen. De schilder liep terug. De wind was gaan liggen, we konden elkaar nu beter verstaan. Hij zei me dat ik 'flink' moest zijn, en dat hij een ladder ging halen. Iets in zijn postuur deed me denken aan een hondje. Terwijl hij wegliep probeerde ik me in te beelden hoe hij met een kwispelend staartje de ladder ging halen. Dat werkte: het huilen stopte.

Vijf minuten later was de schilder terug. Hij zette zijn hoogste ladder tegen de stam: die bleek tot een meter of twee onder mij te komen. Dichterbij ging niet: takken zaten in de weg.

*

‘Schiet je op? Ik ben godverdomme al te laat.’ Mijn vader wachtte op de stoep voor de flat waarin ik met mijn moeder woonde. Hij zat achter het stuur van een rode auto, met een rare, vierkante vorm. Het is net een broodtrommeltje, dacht ik bij het instappen. Ik keek naar mijn vader. Hij wipte op zijn stoel, en trappelde met zijn voeten op de vloer van de auto, als een paard die de rodeo te lijf mocht gaan. Dat had ik hem vaker zien doen; het gevolg was meestal gedoe. Zijn hoofd was rood aangelopen. Zonder wat te zeggen trok hij op, ik werd in de rugleuning van de stoel gedrukt. Bij het omdoen van mijn gordel wierp hij me een afkeurende blik toe. ‘Die is alleen voor mietjes. Wij zijn geen mietjes. En zo'n ding heeft toch geen zin.’

Terwijl we reden, keek ik naar Crooswijk, onze buurt. Ik zag jongens op straat voetballen, een man deed het rolluik van zijn winkel omhoog. De boom waar ik later uit zou vallen flitste voorbij. Bij het stoplicht reed mijn vader door rood, hij negeerde het getoeter om hem heen. Bij mijn voeten voelde ik gerinkel. Twee lege flessen, op een ervan een etiket met daarop een dodo. Ik pakte de fles op, om de vogel beter te bekijken. ‘Hij kijkt kwaad,’ zei ik tegen mijn vader. Die rukte de fles uit mijn handen. ‘Die vogel is dood,' zei hij kalm, en smeet de fles op de achterbank. Ik durfde er niet meer naar te kijken.

De rit duurde niet lang, en voerde naar het centrum van Rotterdam. Over het feit dat ik eigenlijk op school zou moeten zijn, werd niet gesproken. Mijn vader parkeerde zijn wagen dubbel langs een drukke winkelstraat. Dit deed hij vaker; grinnikend keek hij toe hoe ik me uit het raam van de bijrijdersstoel moest worstelen, als een slang kroop ik tussen zijn auto en het bestelbusje aan de andere kant door. Ondertussen schreef mijn vader iets op een briefje, hij gebruikte de motorkap als ondergrond. Toen hij klaar was stopte hij het onder zijn ruitenwisser. Er stond op: noodgeval, zo terug. ‘Werkt altijd,’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen mij. Ik volgde hem, we gingen een warenhuis in.

In de lift beukte hij met zijn vuist tegen de knop die de lift naar de bovenste etage zou sturen. Hij liet zijn voorhoofd tegen het staal van de lift rusten. Ik zag nu pas dat hij flink transpireerde, zijn vuisten hield hij gebald langs zijn lijf. Toen we op de bovenste verdieping waren hield hij me staande voor ik de lift uit kon lopen. ‘Je vader heeft wat dingen nodig, en moet even praten met die mevrouw daar.’ Hij wees op een dame met een uilenbril, die voor de toiletten zat. Ze droeg een witte polo en zat naast een tafel met daarop een schoteltje, een schaal snoepjes en netjes gevouwen handdoeken. ‘Jij mag daarheen’ – hij wees naar de koffiecorner – ‘hier heb je iets om wat uit te zoeken. Ik wil dat je rustig gaat zitten, en geen gezeik, begrepen? Ik sta zo dicht op flippen, dus ik meen het: geen gedoe, godverdomme.’ Bij het benadrukken van 'zo dicht' hield hij zijn duim en wijsvinger dicht bij elkaar, er zat nauwelijks een millimeter ruimte tussen. Dit deed hij geregeld richting mijn moeder vlak voor ze een klap van hem ontving. Ik deed wat hij me opdroeg en liep naar de counter, waar een man borden met saucijzenbroodjes en tompoucen in een vierkant neerzette. Hij keek niet op toen ik twee stuks van elk op een dienblad plaatste. In mijn hand had ik een biljet van 25 gulden: ik kon wat uitgeven. Onderweg naar de kassa had ik door de grote ramen uitzicht op de stad. Veel glimmend glas en staal, tegenover het warenhuis was een wolkenkrabber in aanbouw. Op een het dak van een brede onderste verdieping staken balken en pilaren af tegen de hemel. Het leek net een heel groot insect dat op zijn rug lag, doodstil, wachtend op wat komen ging.

Zittend aan een tafeltje keek ik de ruimte rond. Het was niet erg druk. Keuvelende bejaarden aten hun taartjes en naast mij zat een man verwoed de laatste restjes opgeklopte melk uit een koffiemok te schrapen. Hij stak het lepeltje in zijn mond alsof dit het laatste voedsel was dat hij in lange tijd binnen zou gaan krijgen. Achterin de cafetaria stond mijn vader naast de vrouw met de uilenbril. Ze schudde haar hoofd, mijn vader boog daarop naar voren en plantte zijn vuisten op het tafelblad. De vrouw schoof een beetje opzij, en schudde nogmaals van nee. Nu zag ik dat mijn vader het tafeltje van de vrouw met beide handen beetpakte. Hij leek te suggereren dat hij het door de ruimte zou gaan werpen; iets dat ik dat mijn vader rustig zou zien doen. Zover kwam het niet. De vrouw pakte een tas en haalde er iets uit. Ze gaf het aan mijn vader en hij stopte het in de binnenzak van zijn jas. Hij gaf de vrouw een aai over haar bol. Brave hond. Daarop liep hij langs haar, richting de wc.

Ik at mijn tompouce door eerst het bovenste deel te eten, daarna de pudding weg te schrapen en dan het onderste deel in stukjes te hakken. Het smaakte me niet, ik at het taartje alleen op omdat ik bang was dat mijn vader boos zou worden als ik het liet liggen. Het gebouw aan de overkant liet me niet los, steeds weer ging mijn blik naar de staketsels van staal. De arbeiders hadden blijkbaar schafttijd gehad, want er kwamen nu mannen op het dak. Een van hen klom in een pilaar, om er met een soort elastiek aan te blijven bungelen. Hij ging heen-en-weer en mijn maag draaide zich langzaam om. Ik keek naar het warenhuislogo op het bordje om niet te hoeven overgeven.

Tegelijk voelde ik de aandrang om heel nodig naar de WC te moeten. Mijn vader was nog altijd niet terug. Ik wachtte nog even en wandelde toen naar het toiletblok, mijn benen een beetje tegen elkaar houdend, omdat ik angstig was het in mijn broek te doen. Op vijf meter afstand van de vrouw met de uilenbril stokte mijn adem. Ik hoorde geschreeuw uit de wc's komen en instinctief wist ik direct hoe laat het was. De toiletjuffrouw dook snel de hoek om, ook zij slaakte een gil. Mijn aandrang om te moeten poepen verdween. Ik keek om me heen, kon ik hier wegkomen? De kans was nihil. Ik liep dan maar naar waar het geluid vandaan kwam.

Mijn vader lag op de vloer. Een bonk van een vent, liggend op zijn rug. De vrouwen die hem hadden gevonden stonden tegen de muur, alsof hij een bom was die nog kon afgaan, maar ik wist dat hij al ontploft was. In deze staat, een lomp stuk mens op zijn rug, vond ik mijn vader op een vreemde manier niet zo bedreigend meer. Ik ging naast hem zitten op mijn knieën. Hij was bij kennis, ik hoorde het gorgelen in zijn keel. Er droop wit slijm uit zijn mondhoeken. Om zijn arm zat een stuk snelbinder; ik had het hem een paar weken daarvoor van een fiets zien rukken, op een pleintje naast mijn school. Naast zijn lijf lag een naald op de vloer.

Ik deed wat hij me al eens eerder geleerd had in gevallen als deze; ik snauwde naar de vrouwen dat ze me moesten helpen hem om te draaien, omdat hij anders zou stikken. Ik pakte de injectiespuit, plette hem onder mijn schoen en trapte hem onder de toiletdeuren. ‘Sporen moet je vernietigen,’ had hij tegen me gezegd toen we samen een vriend van hem naar de eerste hulp brachten, met Pasen dat jaar. ‘Anders krijg je gezeik met de kit.’

De vrouwen deden wat ik ze vroeg, een toegesnelde bewaker ging een ambulance bellen. Die was snel ter plaatse. De broeders spoten mijn vader iets in zijn nek waardoor hij bijkwam. Ze vroegen of 'meneer' wist waar hij was. Mijn vader keek míj aan en zei: ‘kankerjong.’

Er zat opgedroogd wit in zijn mondhoeken en hij hield zijn hand uitgestoken naar mij.

*

Zo'n zelfde grotemannenhand was nu ook uitgestoken naar mij door de schilder. Door het gebladerte heen stelde hij me gerust, hij ging tellen en dan moest ik kijken of ik me kon laten zakken. Als dat niet ging, dan kon hij de brandweer erbij halen. Hoewel ik nog steeds niet op eigen kracht uit die boom kon komen, voelde ik er niks voor om op een hulpdienst te wachten. Ik kon de schilder nu in de ogen kijken, maar mijn blik ging naar zijn mondhoeken. Er zat geen aankoeksel. Op zijn handen zat wit, wat waarschijnlijk verf was.

‘Jongen, ik ga tellen, en dan ga jij voorzichtig je voet laten zakken, is dat begrepen? Als het niet gaat dan gaat het niet. We krijgen je wel beneden.’

Ik zei niks terug, maar evengoed ging hij nu tellen. Om een of andere reden begon hij bij vijf, misschien dacht hij dat lang tellen me extra zou kalmeren. Maar het maakte mij inmiddels niet meer zo veel uit, ik wilde alleen weten hoe het boek zou aflopen. Ik besloot naar de laatste zin te bladeren.

‘Vijf....vier...’

Ik wachtte drie niet af. Ik sloot mijn ogen, sloeg mijn handen voor de borst en liet me met beide benen in het bladerdek zakken. De zwaartekracht trok me naar beneden, ik hoorde het ruisen en breken van takken, de man die ‘Christus te paard!’ riep en ik voelde een koele bries langs mijn slapen trekken.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,