papieren helden

FB

Theobaldinus

Vandaag wordt als laatste de vliering leeggehaald. Dertien jaar woonden we in dit huis – sinds mijn eerste – en in die tijd heb ik maar één keer op de trapladder mogen staan om door het gat in het plafond te kijken. De ruimte tussen ons huis en het dak, afgedekt met een losse bordkartonnen plaat, is te laag om zolder te heten, maar hoog genoeg om onze kerst- en carnavalspullen te herbergen.

En onderduikers.

We hebben twee plekken in huis waar onderduikers terecht zouden kunnen; de kruipruimte waartoe een luik in de vloer van de woonkamer toegang biedt en de vliering die praktisch onzichtbaar is als de afdekplaat weer op zijn plek ligt. Met het in kaart brengen van die mogelijkheden ben ik, net zoals je op een nieuwe plek als eerste de uitgangen zoekt om in geval van nood te kunnen vluchten, te allen tijde op een oorlog voorbereid, een toestand in de wereld die mij evenzeer angst inboezemt als fascineert.

De Tweede Wereldoorlog is een hobby van me, als je dat zo kunt noemen, met een fotoboek uitgegeven door de regionale krant en Het dagboek van Anne Frank als grote inspiratiebronnen. Op een gekke manier ben ik zelfs een beetje jaloers op Anne Frank. Mijn leven is niet interessant genoeg om dagelijks in een schriftje te beschrijven. Maar zij, wat zij meemaakte…

Mijn vader heeft veel boeken over deze periode. Ik weet ze blind in de kast te vinden. Toen ik de teksten nog niet helemaal begreep, bekeek ik vooral de foto’s. Stiekem, want het zijn natuurlijk geen prenten voor kinderen. De boeken vallen door mijn veelvuldig geblader open op die bladzijden. Het ondergrondse verzet, de bendes smokkelaars van voedsel- en distributiebonnen, de onderduikers en de adressen waar ze hun toevlucht hadden gezocht, en vooral de foto’s van de concentratiekampen… ze laten me nog steeds niet los. De bergen brillen en schoenen. De gaskamers. De magere skeletmensen die in de lens keken.

Ik ben zelf altijd ‘stevig’ geweest, zoals mijn ouders dat noemden, al bedoelden ze volgens mij ‘dik’. Ik kan me niet voorstellen dat iemand zo mager is. Wat was die onschuldige vaders en moeders, kinderen, broertjes en zusjes toch aangedaan? Ze stonden in hun gestreepte bottenkleden, bij elkaar gedreven als uitgehongerd vee. Maar het waren mensen. En ook zij die buiten beeld bleven, die de foto’s maakten. Zij die er al die jaren bij waren en niets deden om het te stoppen. Soms kijk ik zo lang naar de foto’s dat ik bang ben dat de gruwelen van de beelden slijten doordat ik eraan wen.

Maar dat gebeurt nooit. En ook lukt het me niet, al is het maar in het kleinste detail, iets van een teken van de duivel te herkennen op de foto’s met de twee mensen en een hond die op hun terras genieten van een zonnige dag. Adolf Hitler en Eva Braun. Hoe kan het kwaad zo onschuldig lijken?

Maar hoe het kwaad er ook uitziet, wij zullen het bestrijden met onze kruipruimte en onze vliering. Hier is iedereen welkom.

Sommige buren hebben bij hun vliering een vlizotrap die je met een uitschuifsysteem naar beneden kunt trekken, maar bij ons kom je er zonder losse trapladder niet op. En omdat onze ladder eigenlijk net te laag is, moet mijn weinig atletische vader (sporten doe ik wel met mijn hoofd) of mijn hoogtes vrezende moeder op het bovenste ijzer klimmen dat volgens mij niet bedoeld is om op te staan, en moeten ze met een klein sprongetje op de rand springen. Ze zitten dan met hun billen op het plafond.

Toen ik eindelijk groot genoeg was om op die ijzeren beugel te staan en mijn hoofd door het gat te steken, mocht ik een keer met de zaklamp de ruimte bekijken. Eindelijk was het moment daar waarop mijn jarenlang aangewakkerde nieuwsgierigheid zou worden bevredigd. Terwijl ik met de zaklamp rondscheen om de vliering te verkennen, leek het even of ik een ineengedoken gezin zag zitten. Maar toen mijn ogen gewend raakten aan de donkerte en de felle lichtstraal van de zaklamp, die er als een scalpel een beeld in uitsneed, herkende ik de berg winterjassen en de pruik die uit de zak verkleedspullen stak.

Overal stonden dozen, dezelfde archiefdozen als op de werkkamer van mijn vader. Hoeveel geheimen zou hij hierboven bewaren? Zaten al zijn liefdesbrieven hier inmiddels veilig weggeborgen? Het rook muf, maar niet vochtig zoals in de kelder. Ik noteerde in mijn hoofd: nuttige informatie – als je langere tijd in ons huis ging onderduiken, kon je beter hier zitten dan in de kruipruimte.

Links stonden de kerstspullen en hoewel het geen kerst was kreeg ik van de verstofte doos met lichtjes een blij decembergevoel. Centimeter voor centimeter gleed mijn lichtbundel over de spullen. Tot ik onder aan de ladder mijn moeder haar angst in ongeduld om hoorde zetten – of ik er nu toch maar weer snel af wilde komen. Voorzichtig leidde ze mijn voet naar het plateautje.

Hier moest ik het mee doen.

Vanochtend is het mijn vader die op de beugel staat. Hij geeft de dozen een voor een aan mijn moeder, die onderaan de ladder staat. Ze hebben een mooi doorgeefsysteem bedacht en ineens toont zich daar een team. Ze zijn opvallend rustig nu er echt iets staat te gebeuren. Geen stress, geen gesnauw en ijzige stiltes die daarop volgen. Ze hebben echt zin om te gaan.

Ik daarentegen loop al weken met een knoop in mijn maag. Zo lang ik me kan herinneren wil mijn vader al terug naar zijn geboortestad. In de zoektocht naar een nieuw onderkomen hadden we het afgelopen jaar al heel wat huizen gezien. Huizen met torentjes, met weilanden, bouwvallen met balzalen en zolders zonder isolatie. Huizen met mogelijkheden en huizen waar niks meer aan hoefde gebeuren. Ik mocht een paard, een hele etage, plús de torenkamer voor mijzelf, een nieuwe fiets, die mooi onder de carport kon naast de auto’s van mijn ouders en een grotere tv op mijn kamer. En toen, ineens, was daar de sleutel van ‘het nieuwe huis’. Het enige huis dat ik niet mee bezichtigde. Mijn ouders waren dolenthousiast. Wel een beetje aan een drukke weg, bereidden ze me voor. Aan een rotonde om precies te zijn. Maar met die ventweg voor de deur zouden we van de herrie weinig last hebben. Oh en met een kleine tuin, een echte stadstuin. Maar, legden mijn ouders uit, hoe groter de tuin, hoe meer onderhoud en daar had mijn moeder, die dertien jaar een voor- en achtertuin had onderhouden, geen zin meer in. Dus dit was perfect.

Nog een paar uur en dan wordt mijn leefruimte, die zoveel meer behelsde dan dit kleine huis, teruggebracht naar een samenzijn van drie mensen tussen vier onbekende en vast hele kille muren. Van een heel groot huis, dat wel.

Als ze klaar zijn mag ik op de ladder ook even mijn hoofd door het gat van de vliering steken. Mijn goedbedoelde ‘wow’ verspreidt zich door de leegte als de scherven van het ontbijtbordje dat ik bij het meehelpen met inpakken had laten vallen. Het geluid komt via het dak veel harder terug dan hoe ik mijn verbazing eigenlijk had willen laten klinken.

Ik kan wel huilen. Dit is de tweede en tevens laatste keer dat ik op deze vliering kom.

Ik ben niet goed in afscheid nemen. Mijn moeder zegt dat ik me te snel hecht aan dingen. Toen zij een paar jaar geleden haar oranje Kever wegdeed en inruilde voor een blauwe 2CV had ik me bij de garage op de glanzende ronde motorkap van de Volkswagen gegooid, mijn armen sloeg ik eromheen en mijn vingers klemde ik onder de rand van de klep. Ze kregen me er niet vanaf. Na veel praten heb ik uiteindelijk losgelaten, maar ik bleef de bolling van het voertuig in mijn lijf voelen, zo erg dat ik met kromme rug naar de nieuwe auto van mijn moeder liep.

Op de terugweg deed mijn moeder het dak open, om me te laten zien dat die Eend heus ook leuk was. Bart, de buurjongen was meegegaan, omdat hij zich zo verheugde op de nieuwe ‘cabrio’ van mijn moeder. Hij stond rechtop met zijn hoofd in de wind te lachen en te gieren van plezier. Ik zat ineengedoken op de achterbank en huilde.

Ik zou me kunnen vastketenen aan het huis, al acht ik de kans groot dat ze een manier vinden om me los te krijgen. Gelukkig heb ik Pip nog, mijn dwerghangoor waar ik zielsveel van hou, maar aan wie ik soms pas denk als ik in bed lig, als het te laat is om hem nog te verzorgen – waar ik dan weer van wakker lig. We zullen elkaar nodig hebben de komende tijd. In een nieuwe stad. In een nieuw huis.

Mijn moeders stem galmt door de lege gang: ‘Daar is de verhuiswagen!’

Het is raar om zo’n kolos de straat in te zien rijden, in ons forensendorp, met voornamelijk rijtjeshuizen en twee onder één kapwoningen. Ik heb dit tafereel alleen nog maar gezien in mijn fantasie, tijdens het luisteren naar een van de verzonnen slaapverhaaltjes van mijn moeder.

Er was eens een jongetje dat Theobaldinus heette. Het jongetje zelf vond het een verschrikkelijke naam. Waarom hadden ze hem niet gewoon Theo genoemd, dat was toch een prima naam? Keer op keer vroeg hij aan zijn moeder om hem dan in ieder geval Theo te noemen, maar zijn moeder was zo trots op de naam die ze voor hem hadden bedacht dat ze vast bleef houden aan Theobaldinus. Tot ze op een dag vanuit haar werkkamer (mijn moeders werkkamer) uit het raam keek, naar Theobaldinus die in de straat (onze straat) met zijn vriendjes (mijn vriendjes) speelde. Echter, wat Theobaldinus niet kon zien, maar zijn moeder van boven door het raam wel, was dat er met hoge snelheid een vrachtwagen aan kwam rijden toen hij net de bal (mijn bal) van de straat wilde halen. Zijn moeder gooide het raam open en riep: THEO, PAS OP! Toen sprong Theo nog net op tijd op de stoep en vanaf dat moment noemde iedereen hem Theo.

Mijn moeder kon prachtig vertellen. Toen ik klein was kriebelde ze me er dan vaak bij achter mijn oor, of in mijn haar, vanaf de rand van mijn bed, het bed dat nu, uiteengevallen, niet meer dan een paar onbestemde losse planken is. Het bed dat niet meer meegaat naar het nieuwe huis.

Ik weet dat ze vroeger op commando haar vader moest kriebelen en dat ze daarom niet altijd zin heeft, daarom zeur ik er zo min mogelijk om. Maar bij het slaapverhaaltje hoorde het erbij en later, toen ik zelf ging lezen, bleef het restje kriebelen over. Dat was het moment waarop de indrukken van de dag als avondmist op straat gingen liggen en de verhalen uit mijn boeken zich konden ontvouwen in het schijnsel van de straatlantaarns.

Tot een jaar of drie geleden. Toen er een andere soort lectuur in mijn leven kwam.

Ik had dezelfde onrust al eerder meegemaakt, toen ik de liefdesbrieven van mijn vader had gevonden en die onder mijn bed verstopte. Maar toen ik mijn vaders pornoboekjes vond en die ook onder mijn matras ging verstoppen, werd het moeilijker om me te ontspannen. Gespannen onderging ik de aanrakingen van mijn moeder en waar ik voorheen altijd hoopte dat ze eeuwig door zou gaan, ging ik nu telkens iets verder weg liggen, steeds verder buiten bereik, in de hoop dat ze mijn hint zou oppakken en me mijn welterusten-kus zou geven. Ik was veel te bang dat mijn moeder de stapel verstopte boekjes ging vinden en nog erger, dat ze erachter zou komen dat die boekjes van mijn vader waren.

En ik wilde natuurlijk zo snel mogelijk verder lezen. Alles wat ik las en zag was nieuw en tegelijkertijd herkende ik het onverklaarbaar genoeg ook meteen. Sommige plaatjes sloten aan bij de woorden die ik me kon herinneren uit de brieven aan mijn vader, maar met deze schat aan verhalen en beelden werd de wereld die ik tot dan toe alleen nog maar kon vermoeden, onthuld en opende zich het universum van mijn seksualiteit.

Bij die wereld hoorde een aangenaam gevoel, maar ik wist ook heel zeker: wat ik zag kón niet goed zijn voor een kind van elf jaar

Toen mijn moeder uiteindelijk de pornoblaadjes toch vond onder mijn bed, vertelde ze me eigenlijk hetzelfde als toen ze de liefdesbrieven had gevonden. Dat de boekjes van mijn vader waren – ze wist het dus! En dat zij en mijn vader er samen uit waren gekomen. Dat zulke dingen niet voor kinderen waren, dat het iets was tussen haar en hem. Hij had haar beloofd ze weg te zullen doen. Bleef bij mij de vraag waarom hij ze überhaupt had bewaard als ze van vroeger waren? En waarom deze blaadjes, die niet voor kinderen bedoeld waren, nu juist wel op een plek hadden gelegen waar het enige kind in huis erbij kon en niet in de prullenbak – of, als hij er geen afscheid van had kunnen nemen, op de vliering, waar ook die brieven hadden moeten liggen?

Maar de antwoorden hierop kreeg ik niet.

‘En bij wie hoor ìk dan?’ had ik nog willen vragen.

In plaats daarvan knikte ik, in de hoop daarmee de straf voor mijn nieuwsgierigheid te ontlopen, die vreselijke nieuwsgierigheid die me al voor de zoveelste keer in de problemen had gebracht.

De verhuizers hebben nog nooit zoveel dozen uit zo’n klein huis gehaald, wordt er gegrapt. Mijn ouders lachen beschaamd en tegelijkertijd hoor ik ze opgelucht en trots vertellen dat het echt tijd is voor een groter huis.

De verhuizers steken hun handen in de openingen aan de zijkanten van de dozen. Waar zitten de pornoblaadjes? Zitten die dozen wel goed dicht? Er hangt in het echt geen moeder uit het raam om een ramp te voorkomen. En er wordt ook geen raam opengezwaaid en geroepen: ‘Stop! Zet alles terug! We blijven!’

Terwijl ze alle geheimen inladen moest ik nog maar een rondje maken langs mijn vrienden. Even gedag zeggen.

Maar ik wil niet en mijn lijf wil ook niet. Alles voelt zwaar en ik voel mij in het leven gedrukt zoals ik mij in de stoel gedrukt voel als mijn vader flink optrekt en de turbo van zijn Alfa Romeo gebruikt. Hij heeft hem net nieuw, die Alfa. Van binnen is alles van leer en het stuur is van gelakt hout.

Het is een hele snelle bak en om mij te laten ervaren hoe snel precies, zijn we onlangs de Duitse grens overgestoken. In Duitsland, waar geen snelheidslimiet geldt, hebben we de 200 kilometer per uur aangetikt. Ik kon op de teller meelezen, omdat ik voorin zat. Mijn moeder reed niet mee, die is bang voor hoge snelheden, of eigenlijk is ze sowieso bang in de auto. Ik niet, ik vind het heerlijk als mijn vader hard rijdt. Op weg naar Frankrijk trapt mijn vader hem als mijn moeder slaapt ook wel eens flink op zijn staart. Ook dan word ik in de stoel gedrukt en kan ik niet bewegen.

Maar dan voelt het lekker. Vandaag beneemt dit gevoel me de adem.

Alle grote spullen staan inmiddels in de truck. Het kleine spul dat nog verspreid over het huis ligt halen mijn ouders later op. De vrachtwagen zit vol, maar er is nog één plekje vrij. Midden achter. Daar waar de grote truckdeuren sluiten. Daar past precies nog het konijnenhok van Pip.

Als ik mijn zachte hangoor uit zijn hok haal spartelt hij als gewoonlijk even tegen. Het hok ruikt niet fris en ik bedenk me dat ik het voor de verhuizing wel even had kunnen verschonen. Ik druk hem tegen me aan en fluister in zijn hangoor dat dat het eerste is wat ik in het nieuwe huis ga doen. Ik stop mijn neus in zijn vachtje, het stukje tussen zijn oren, het zachtste stukje bont. Pip zelf ruikt heerlijk – hoe vies zijn hok ook is, hijzelf stinkt nooit.

Als ik in wil stappen, roept mijn vader me terug.

‘Stop je het konijn in zijn hok?’

‘In zijn hok?’

‘Dat beest kan natuurlijk niet op mijn leren bekleding.’

‘Maar papa, ik leg een plaid op de achterbank? En ik hou hem goed vast, beloofd!’

‘Ik wil hem niet in de auto, dus schiet op, doe dat konijn in zijn hok, we gaan.’

Maar dat kan toch niet! Dit is een levend wezen! Dat stop je niet in een gesloten vrachtwagen! In een flits denk ik aan de miljoenen mensen die in de oorlog in veewagens werden afgevoerd.

Stel je voor dat er iets gaat schuiven in die donkere bak?! En Pip, wat als hij zelf gaat schuiven! Zijn hok is vies!

Het lijkt alsof iemand het elastiek waarmee ik de hele dag naar achteren werd getrokken, loslaat en ik de ruimte inschiet.

‘Laat me dan in ieder geval eerst het hok schoonmaken?’

Misschien verandert mijn vader in die tijd nog wel van gedachten?

Maar hij zegt: ‘We moeten gaan. We rijden achter de vrachtwagen aan, dus je kunt de hele weg op je konijn letten.’

Als we vertrekken vergeet ik om te kijken, ik hou mijn ogen strak op de vrachtwagen gericht, precies op de plek waar het konijnenhok staat.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,