Naar de grote school. Juffrouw de Roos. Ze had rood haar. Kort. En ze droeg een bril. Geen Janis Joplin bril. Precies de bril waarvan je verwacht dat een juffrouw op een lagere school in een gereformeerd dorp in 1977 hem zou dragen. Het was spannend om langs het huis te lopen waar zij alleen woonde. Haar ongetrouwdheid was geen vrijgevochten soort ongetrouwdheid. Meer een gereformeerd soort, een verdrietiger soort. Zij was niet de enige in Barneveld in wie het tijdperk van de gehoorzaamheid nog doorwerkte. Het leven van de pleegouders bij wie ik zes jaar later zou gaan wonen, was gemarineerd in verhalen van Godfried Bomans en liedjes als Het Dorp. We risten bessen, we plukten pruimen, vlierbessenbloesem hing op de zolder te drogen om er sap van te maken, zelfgemaakte bramenjam in weckflessen, mirabellen op brandewijn. We knipten punten uit koffiepakken. Licht in de huiskamers was nog niet geïntegreerd in de architectuur. Het kwam uit lampen boven eettafels die allemaal min of meer dezelfde vorm hadden, of uit schemerlampen, of uit lampjes bij het bed. Maar in hetzelfde Barneveld, waren er ook de op-sandalen-lopers, de hippie-achtigen, tuinbroek-vrouwen, de vergaderingen steeds bij iemand anders thuis, de weekenden waarop vrouwen zonder mannen gingen kamperen met elkaar en met hun kinderen. Tijdens zo’n weekend werd ik verliefd op Thomas, zoon van hippie-moeder Marianne. Zij maakte kleren. Zij maakte mijn favoriete jurk, van lapjes, waarin paars overheerste. Mijn lievelingskleur toen.
*
Simson was een soort Obelix maar dan zonder ervoor in de toverdrank te hoeven vallen. God had hem superkracht gegeven. Hij verscheurde een leeuw met zijn handen. Delila, op wie Simson verliefd was, probeerde erachter te komen wat zijn geheim was. In ruil daarvoor zouden zijn vijanden haar veel geld geven. Drie nachten vroeg zij hem ernaar. Elke keer gaf hij een reden voor zijn kracht die niet de echte reden was. En elke nacht in zijn slaap voerde zij de handeling uit waarover hij haar had verteld dat deze een gewone man van hem zou maken. Hij was dus gewaarschuwd. En toch, toen zij de vierde nacht opnieuw naar zijn geheim vroeg, gaf hij het prijs. Zij knipte zijn haar af, hij raakte zijn kracht kwijt.
‘Dat is toch heel dom?!’ vroeg de twaalfjarige ik aan de meester. ‘Het was toch duidelijk dat hij Delila niet kon vertrouwen? Dat had ze al drie keer bewezen!’
De meester antwoordde dat er 's nachts dingen gebeuren tussen mannen en vrouwen die ik nu nog niet kon begrijpen.
*
De kerk en de Bijbelverhalen maakten deel uit van het Barneveldse leven zoals springtouwen, elastieken en sneeuwbes-struiken onderweg naar school dat deden. De bessen plukte ik en liet ik onder mijn schoenen klappen.
Schuin tegenover het Concertgebouw in de Nieuwstraat, vlakbij het station, bevond zich fietswinkel Fraanje. Alle fietsen in de etalage waar 'sport' op stond hadden van hem een stickertje gekregen. Op elke 'o' had hij een 'u' geplakt, omdat sport uit den boze was. Elke vrouw die een broek droeg, sprak hij aan op haar onbijbelse gedrag. Wel altijd pas nadat ze had betaald.
Of het nou zomer was of winter, hij droeg zijn zwarte pak. Op een dag, ik had een onderdeeltje van nog geen 25 cent gekocht, zei hij: ‘En volgende keer een rok aan, hè meisje.’ Ik: ‘Waar bemoeit u zich mee?’ Hij: ‘Wanneer jij iemand in de afgrond zag hangen, zou je die toch ook willen redden?’ Ik: ‘Dat hangt ervan af’.
*
In mijn rode bikini lag ik in een wit plastic tuinstoel en dacht aan de dood. Ik was al bijna tien. Dat was snel gegaan. Ik was dus eigenlijk al bijna twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig. Als ik tachtig zou worden, kreeg ik alleen nog maar acht keer wat ik al had gehad. Goed beschouwd was ik niet ver van de tachtig. Ik was er nog maar net en ik was al bijna dood. Nee, ik kom niet spelen, ik denk na over de dood en dat wil ik blijven doen. En ook wil ik met mijn heupen die ik niet heb, zo in deze stoel liggen waardoor het lijkt of ik ze wel heb – een bezigheid die ik goed vind passen bij het denken aan de dood. Aan Yuana, Amy, Netty en Jolanda vertelde ik mijn gedachten niet, ik zei gewoon dat ik geen zin had om te spelen, maar mijn moeder klopte op het raam, ik moest die stoel eens uit en vort. Ik vroeg me af wat ze gezien had, of ze gezien had hoe donker mijn gedachten waren. Gaan spelen. Dat was de oplossing.
*
In dezelfde periode waarin ik, op mijn zolderkamer, het leven als literatuur op mij af liet komen, was ik punk. Naar Barneveldse maatstaven. Ik droeg oude, lichtblauwe overhemden van mijn opa die ik vol schreef met teksten die er vooral over gingen waar ik allemaal tegen was. Ik verfde mijn haar rood met lippenstift. Dat was een keer uitgelopen in de regen wat ik pas doorhad toen ik thuis was en in de gang in de spiegel keek. Ik bood mijn pleegouders vaak aan boodschappen voor ze te doen. Dit bood me de gelegenheid te stelen. Het boodschappengeld zette ik op mijn spaarrekening. Ik spaarde om na mijn eindexamen zo lang mogelijk zo ver mogelijk van Barneveld weg te kunnen.
Wat het eindexamen-lezen betreft, was mijn gedrag voorbeeldig. Al mijn klasgenoten zetten Het bittere kruid op hun leesleest omdat het zo lekker dun was. Om dezelfde reden deed ik het juist niet.
De boeken die ik las maakten het mogelijk gevoelens te voelen en gedachten te denken die tot dan toe niet door mij waren gevoeld en gedacht. Door het wereldbeeld van Hermans, waarin de chaos en de slechtheid zich maar nauwelijks onder de oppervlakte bevinden, ontstond er ruimte voor de mogelijkheid om het idee toe te laten dat het leven misschien in wezen chaos is. De dagboeken van Etty Hillesum lieten mij beseffen dat sommige mensen in staat zijn zelfs in de meest bedreigende en onterende omstandigheden in hun waarde te blijven staan. Gerard Walschap zorgde ervoor dat ik met mijn gedachten over God en geloven, gedachten waarover ik niet aan mijn pleegouders durfde te vertellen, minder alleen was. Hij had een geloofscrisis doorgemaakt. Een geloofscrisis. Dat bestond dus. Dat was iets.
Mensen die ik helemaal niet kende kwamen dichtbij me te staan. Dichterbij dan de mensen met wie ik elke dag leefde.
De boeken die ik las gaven me meer dan ik begreep.
Nu, ruim dertig jaar later, vraag ik me af wie de vaders en moeders waren van de schrijvers op mijn leeslijst, wat ze deden, waar ze woonden, tot welk milieu zij behoorden. De vader van Etty Hillesum was leraar klassieke talen in Deventer. De ouders van Willem Frederik Hermans waren onderwijzers in Amsterdam de vaders van Couperus en Hella Haasse waren iets hoogs in voormalig Nederlands Indië.
Mijn vader heeft een tijd in een kippenfabriek gewerkt. Mijn moeder was schoonmaakster. Door te sappelen en te sparen kon mijn vader een boekhoudopleiding volgen.
Met wasknijpers hing hij de te bestuderen bladzijden tussen de kippen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.