De ochtend is nog jong wanneer ik de poort van ons huis open, een oude houten deur die al jaren niet meer goed sluit door het kromgetrokken hout en de diepe scheuren die erin staan. Het pad naar Tonton Mansours huis kronkelt als een ruggengraat door het dorp, langs huizen met muren van klei en stro, waar kinderen zorgeloos spelen in het zand. De dorre bladeren van de baobabbomen ritselen zachtjes in de wind, hun schaduwen dansend over de aarde. De geur van vers gebakken brood en rijpe mango’s vult de lucht, vermengd met de vochtige geur van natte aarde die van het marktplein opstijgt. Vrouwen in kleurrijke gewaden zitten op houten krukjes, hun handen behendig in beweging terwijl ze groenten schillen en manden vlechten.
Mijn gedachten dwalen af naar Tonton Mansour, een man die meer was dan alleen een vriend van mijn vader. Hij was zijn broer in geloof, een gids die met dezelfde toewijding voor ons zorgde als voor zijn eigen familie. Sinds papa’s dood heeft hij zich teruggetrokken, bijna alsof hij zijn verdriet in stilte wil dragen. Toch heeft hij me gevraagd te komen. De vraag wat hij mij te zeggen heeft, knaagt aan mijn gedachten. Is het een laatste boodschap? Een stuk wijsheid dat hij met me wil delen? Wat zou het kunnen zijn?
Elke stap die ik zet, voelt zwaarder dan de vorige, alsof de lucht zelf mij probeert tegen te houden. Het is niet alleen de stijgende hitte van de zon, die de zanderige straten begint te verwarmen, maar ook het gewicht van de verantwoordelijkheid die op mijn schouders drukt. Als middelste kind bevind ik me in een ongemakkelijke positie. Mijn oudere broers en zussen hebben hun eigen levens opgebouwd, met gezinnen en verantwoordelijkheden die hun aandacht opeisen. Mijn jongere broers en zusjes zijn nog te klein om te begrijpen wat er van hen wordt verwacht. Onze moeder worstelt elke dag om de eindjes aan elkaar te knopen. Ze is sterk, dat zie je aan haar houding en de manier waarop ze zich door de dag beweegt, maar de vermoeidheid is onmiskenbaar. Haar ogen, ooit fel en vol leven, zijn nu troebel van zorgen en uitgebluste hoop. Ze draagt zoveel, en ik weet dat ik moet helpen. Maar hoe? Wat kan ik doen om haar last lichter te maken, om mijn familie bij elkaar te houden in een wereld die zo vaak uit elkaar lijkt te vallen?
Mijn stappen worden langzamer wanneer ik de weg op ga die naar Montagne Rouge leidt, een heuvel die zijn naam dankt aan het rode stof dat zich bij elke windvlaag in de lucht mengt. Dit was de plek waar ik als kind vaak kwam om te dromen en om te zien hoe de wereld zich uitstrekt tot aan de verre horizon. Het was hier dat ik toekeek hoe papa, gedragen door de mannen uit het dorp, naar zijn laatste rustplaats werd gebracht. Boven op de heuvel blijf ik even stil en laat mijn ogen over de omgeving glijden. Vanaf hier kan ik het hele dorp zien, de uitgestrekte vlaktes die zich eindeloos lijken uit te rekken onder de blauwe lucht. De huizen liggen als kleine stipjes verspreid, en de rivier glinstert als een zilveren lint in de verte. De rust van deze plek staat in schril contrast met de zorgen die in mij woeden. Maar terwijl ik daar sta, gevangen in het moment, voel ik een vleugje van de rust die deze plek biedt. Het is een rust die ik probeer vast te houden terwijl ik mijn weg vervolg, wetende dat de antwoorden die ik zoek misschien dichterbij zijn dan ik had gedacht.
Tonton Mansour's huis staat op een rustige plek, omringd door oude baobabbomen die als stille wachters over het terrein waken. De dikke stammen van de bomen zijn verweerd en gekerfd door de jaren, en hun schaduwen strekken zich uit over de donkere muren van het huis, dat door de jaren heen een diepgrijze kleur heeft gekregen. Ondanks de zichtbare tekenen van veroudering straalt het huis een serene rust uit, alsof het doordrenkt is van de wijsheid en kalmte van zijn bewoners. Ik klop zachtjes op de deur, mijn hart bonzend in mijn borst.
Even later opent Tata Anta, de vrouw van Tonton Mansour, de deur. Haar gezicht straalt vriendelijkheid en warmte uit. ‘Ah, ma fille,’ zegt ze met een zachte stem die me direct op mijn gemak stelt. ‘Hij zei al dat je zou komen.’
Ik groet haar met een korte soeke1 en glimlach naar haar. Ze stapt opzij en laat me binnen, waarna ze de deur achter ons sluit.
De geur van wierook vult de kleine kamer waar Tata Anta me naartoe leidt. De rook kringelt traag omhoog, vermengt zich met het gedempte licht dat door de kleine ramen naar binnen valt en vult de ruimte met een bijna sacrale sfeer. De muren zijn versierd met oude spreuken en kalligrafieën in het Arabisch, elk zorgvuldig met de hand geschreven. Deze oude teksten stralen een gevoel van wijsheid en geloof uit, alsof ze de fundamenten van dit huis vormen. Bij de deur van de kamer zie ik Tonton Mansour zitten, zijn handen rustend op zijn gebedsmantel, zijn ogen gesloten alsof hij diep in meditatie is verzonken.
‘Demal,’ 2 zegt Tata Anta, terwijl ze me een zacht zetje geeft.
Ik stap de kamer binnen en voel de kalmte van de ruimte me omarmen.
In het midden van de kamer staat een lage tafel, eenvoudig ingericht met een kom water en een enkele dadels, een symbool van nederigheid en eenvoud. Ik neem plaats tegenover Tonton Mansour, die me met een klein gebaar uitnodigt om te gaan zitten. We spreken niet meteen; hij is nog in gebed. Zijn handen liggen stil op zijn schoot, de huid dun en verrimpeld, getuigend van een leven vol ervaringen. Ik open mijn handen om het gebed mee te volgen, net als Tata Anta, die in stilte bij ons aansluit. De gebedsmantel ritselt zachtjes wanneer hij zijn handen omhoog brengt voor de afsluitende smeekbede en we eindigen gezamenlijk met een oprecht uitgesproken ‘Amiine’ 3 waarna we onze handen over ons gezicht laten glijden en ze kort op ons hart leggen.
Wanneer Tonton Mansour zijn ogen opent, kijkt hij me doordringend aan. ‘Hoe gaat het met je, en hoe gaat het thuis?’ vraagt hij, zijn stem laag en kalm. Tata Anta verlaat de kamer, maar komt kort daarna terug met een kopje water dat ze voor me vult en aanreikt. Tonton Mansour neemt een diepe ademhaling en gaat verder. ‘Je vader sprak vaak over je,’ begint hij langzaam. ‘Hij zag in jou een verlangen dat verder reikt dan wat de meeste mensen ervaren.’ Hij buigt zich naar voren en haalt uit een houten kist een klein leren zakje tevoorschijn, zorgvuldig dichtgebonden met een dunne koord. Hij overhandigt het zakje aan mij met een voorzichtigheid die de waarde van de inhoud benadrukt. ‘Open het.’
Mijn vingers trillen licht terwijl ik het koord losmaak en het zakje open. Binnenin ligt een met de hand gesneden houten tasbih.4 De kralen, glad en donker, voelen koel aan in mijn hand. Elke kraal, een van de 99 namen van Allah, straalt een diep gevoel van spiritualiteit en verbondenheid uit.
‘Je vader gebruikte deze tasbih tijdens zijn ochtendgebeden,’ zegt Tonton Mansour zacht. ‘Hij zei altijd dat het gebed hem de kracht gaf om door te gaan, zelfs in de moeilijkste tijden. Ik kreeg deze tasbih van hem toen ik door een donkere periode ging. Nu is hij van jou.’
De tasbih rust zwaar in mijn hand, niet door zijn fysieke gewicht, maar door de betekenis die hij draagt. Het is alsof ik een deel van papa’s geloof en kracht in mijn handen houd, een tastbare herinnering aan de man die hij was.
Voordat ik iets kan zeggen, vervolgt Tonton Mansour ‘Je vader en ik spraken vaak over de wereld, over hoe groot en vol wonderen die is,’ zegt hij. ‘Hij zei altijd dat jij de ontdekkingsreiziger van de familie zou zijn.’
Papa en ik hadden vaak gefantaseerd over verre landen en onbekende plaatsen, maar sinds zijn dood leek dat allemaal onbereikbaar, alsof die dromen samen met hem waren verdwenen.
Tonton Mansour kijkt me recht in de ogen en zegt: ‘Deze tasbih is niet alleen een symbool van geloof, Umi. Het is een herinnering dat de wereld wacht op degenen die durven te dromen. Je vader wilde dat je wist dat je sterker bent dan je denkt en dat je altijd moet blijven streven naar wat je hart je ingeeft. Hoe moeilijk het ook is, uiteindelijk komt alles goed.’
De woorden van Tonton Mansour roepen herinneringen op aan de verhalen die papa me vertelde over verre landen, andere culturen, en onbekende horizonnen. Ik begin te begrijpen waarom ik bepaalde privileges had die mijn broers en zussen niet hadden. Waarom ik westerse kleding mocht dragen en de anderen niet, waarom ik mocht basketballen, waarom ik koste wat kost altijd naar school moest, en waarom ik vaak het zwarte schaap van de familie werd genoemd. De drang om te reizen, om de wereld te zien, is altijd diep in mij aanwezig geweest, maar door alles wat er is gebeurd, had ik het weggestopt. Nu, met de tasbih in mijn hand, lijkt die drang sterker dan ooit.
Ik knik langzaam, mijn stem zacht maar vastberaden. ‘Dank je, Tonton. Dit betekent zoveel voor me.’
Hij glimlacht, en in zijn ogen zie ik een glimp van iets wat ik niet plaatsen kan. Mijn vader had vaak ook zo’n blik. Een blik die verraadt dat hij iets weet wat ik zelf moet ontdekken. ‘Laat de tasbih je leiden, waar je ook gaat,’ zegt hij, en op dit moment voel ik de steun en liefde van zowel hem als mijn vader.
Wanneer ik het huis van Tonton Mansour verlaat, staat de zon al hoog aan de hemel. De warmte is onontkoombaar en dringt door mijn kleren, maar er is een lichtheid in mijn hart die de zwaarte van de dag verzacht. Zijn woorden en de tasbih in mijn zak geven me een gevoel van richting, iets waar ik me aan vast kan houden.
Terwijl ik de heuvel afdaal, zie ik in de verte Khadi lopen, haar slanke gestalte herkenbaar uit duizenden. Ze heeft een stevige tas in haar hand, klaar om inkopen te doen voor de dag. De markt is altijd een drukke plek in de ochtend, waar vrouwen uit het dorp samenkomen om vlees, vis, groenten en andere benodigdheden te kopen voor de maaltijden van de dag.
‘Khadi! Khadi! taxawal!’ 5
Khadi staat stil en kijkt om.
Wanneer ik dichterbij kom, begroet ze me met een brede glimlach, maar in haar ogen zie ik de sporen van vermoeidheid.
‘Umi! Waar was je?’ vraagt ze nieuwsgierig wanneer ik haar bereik.
‘Bij Tonton Mansour,’ antwoord ik, mijn stem zacht maar tevreden. ‘Hij had iets voor me, iets van papa.’
Ze knikt zonder verder te vragen en we lopen samen verder naar de markt. Onderweg vertel ik haar over de tasbih.
‘Je hebt altijd al een sterke geest gehad,’ zegt Khadi terwijl we de markt naderen. Haar woorden zijn eenvoudig, maar ze dragen een waarheid.
De sfeer verandert zodra we het marktplein betreden. Vrouwen in kleurrijke gewaden buigen zich over de kraampjes om de beste ingrediënten te vinden. De kreten van de verkopers, die hun waren aanprijzen, vullen de lucht. Het is een georganiseerde chaos die me altijd heeft gefascineerd. Overal waar ik kijk, zie ik bedrijvigheid: vrouwen die groenten sorteren, stukken vlees keuren of discussiëren over de prijs van vis. Iedereen is gericht op de taken van de dag, met een haast die de verantwoordelijkheid voor hun gezinnen weerspiegelt.
Terwijl Khadi bezig is met haar inkopen, blijf ik in gedachten verzonken. De woorden van Tonton Mansour blijven in mijn hoofd spelen, vooral wat hij zei over mijn vader en de tasbih. De toekomst die voor me ligt, voelt nu anders aan—alsof er een nieuwe mogelijkheid is ontstaan, maar ook een nieuwe last.
Nadat Khadi haar inkopen heeft gedaan, lopen we samen terug naar het dorp. Onderweg deel ik mijn gedachten met haar. ‘Ik heb erover nagedacht om iets voor ons gezin op te zetten,’ zeg ik voorzichtig. ‘Misschien een kraampje, om brood te verkopen. Als we het goed aanpakken, kunnen we wat extra verdienen. Ik kan toch niet naar school, dus moet ik wat anders verzinnen.’
Khadi kijkt me aan, verrast maar ook nadenkend. ‘Dat zou een goed idee kunnen zijn. Er is altijd vraag naar brood, en als je het goed doet, kan het goed geld opleveren.’
Het idee begint in mijn hoofd vorm te krijgen, steviger dan voorheen. Een broodkraam opzetten, werken aan iets tastbaars dat ons kan helpen, lijkt ineens haalbaar.
‘Mama,’ begin ik wanneer ik thuiskom en ik haar bezig zie met het huishouden. ‘Denk je dat we een kraam voor de deur kunnen opzetten om brood te verkopen? Als we het samen doen, kunnen we misschien wat meer verdienen en ons leven wat makkelijker maken.’
Mijn moeder stopt met wat ze doet en kijkt me aan, haar ogen tonen zowel zorg als voorzichtig optimisme. ‘Een goed idee,’ zegt ze met een zucht, ‘maar geld is nog steeds een probleem. Wat je vader achterliet, gebruiken we al om rond te komen en voor de toekomst van je broers en zussen. We hebben het niet breed, en we kunnen het ons niet veroorloven om zomaar te investeren.’
De realiteit van haar woorden dringt tot me door. Het is duidelijk dat we met zorg moeten omgaan met wat we hebben. Maar het idee van de kraam laat me niet los. Terwijl ik naar de grond kijk, vormen de zaadjes van een nieuw plan zich in mijn gedachten. Misschien kan ik klein beginnen, misschien kunnen we met de bescheiden middelen die we hebben toch iets opbouwen. Ik voel dat het de moeite waard zal zijn.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.