Karel en ik verlaten haastig het pannenkoekenrestaurant en lopen door naar de ingang van het bos. Bij het bordje van Natuurmonumenten zet hij zijn toneelstem op: ‘Vrije wandeling op wegen en paden van zonsopgang tot zonsondergang!’ Karel lijkt het voorval alweer kwijt te zijn. Hij is bijna alles kwijt, alleen zijn lastige karakter blijft overeind.
Hij had gelijk: het was ook vreselijk in die pannenkoekentent. Het waren vreselijke mensen, en vanaf het moment dat hij die vergroeide knuisten in het tafelblad drukte, had ik het kunnen weten: dit gaat mis.
Karel is mijn laatst overgebleven familieachtige, dus af en toe dwing ik mezelf hem een dagje te vergezellen. Maar het was een vergissing om hier op zondag te komen. Hij moest en zou hierheen. Op zoek naar zijn trouwring. Die zit stevig om zijn vinger, het moet dus om iets anders gaan. Maar meespelen lijkt me beter dan tegenspreken. En hem dan gaandeweg afleiden.
We lopen het bos in en gaan op zoek.
‘Hij zit al aan je vinger, dat weet je toch?’ probeer ik. Hij kijkt me aan alsof ík gek ben. ‘Waar heb je je trouwring voor het laatst gezien?’ vraag ik.
‘Die ring is nog zeker 250 gulden waard. Is later voor jou.’
Ik weet niet of ik in een testament sta. We zijn geen verwanten en ik ben ook niet officieel geadopteerd. Ernaar vragen lijkt me niet kies.
We komen aan bij een open plek, een klein dal waar de ijstijd die het uitsleet nog maar kort geleden lijkt. Het is mooi hier, Karel ziet het ook. Ineens jaagt hij zichzelf de wal op, rennend, ik ga hem snel achterna want als hij valt zijn we nog verder van huis. Waar hij die energie vandaan haalt is me een raadsel en we zullen er straks wel weer de prijs voor moeten betalen. Maar ik ben allang blij dat we aan dat gezin in die poffertent ontsnapt zijn.
Nu staat hij boven op de wal, de laagstaande zon schijnt door zijn grijze harenkrans heen. Hij lijkt op een knotwilg. Een kleine knotwilg tussen de hoge pijnbomen. Hij maakt een weids armgebaar en roept: ‘Later is dit allemaal voor jou!’
Dit zet zijn eerdere toezegging over die ring wel in een ander licht.
Daar staat hij in zijn mottige trui. Hij heeft van mij een gloednieuwe (heel dure) van The English Hatter gekregen maar daar wilde hij niets van weten. ‘Bemoei je er niet mee,’ was zijn enige reactie.
Hij kijkt rond alsof hij op het toneel staat, houdt een onverstaanbare monoloog, en vervolgens doet hij alsof het aan mij ligt dat ik hem niet versta.
Weet-ie me toch weer te irriteren. Neem het niet persoonlijk, houd ik mezelf steeds voor, alles wat ik met hem doe is een cadeautje van mij aan Karel. Ik moet geen verwachtingen meer koesteren.
‘Ik zoek,’ zegt hij, terwijl hij met zijn stok over de grond tast en tikt.
Het klopt, hij is dementerend, maar hij gebruikt het ook. Iedereen denkt dat oude mensen zo lief zijn maar het kunnen net zo goed klootzakken zijn.
Ik wend me af, steek een sigaret op. Laat hem maar even prevelen en schoffelen en zoeken naar die trouwring die om zijn vinger zit.
Ik verdenk Karel ervan dat hij het expres deed, zojuist in die pannenkoekentent: beginnen over zijn lijk, over de ovens en het vuur, het slaan van dat jongetje. (Het was ook een irritant joch.)
Het was zo’n typisch pannenkoekenhuis: regenjassen aan balken, de lucht vol poedersuiker, aan iedere tafel een gezin. Alles plakte. We zaten er nog geen vijf minuten of het ging mis.
Karel knikte naar het tafeltje naast ons, waar een kleuter bezig was een mintgroene servethouder te slopen. De ouders letten niet op, die waren druk aan de praat met het zusje. Het achterkantje van de houder was al losgemaakt waardoor er een waaier van papier tevoorschijn kwam. Karels wandelstok stond tussen zijn knieën, hij rustte er met zijn kin op. Een man op oorlogspad.
‘Karel?’ Ik reikte over de tafel heen, pakte zijn klauw van de stok af en probeerde die een beetje te ontvouwen. ‘Dit is toch de trouwring?’
‘Die moet je van mijn lijk afpeuteren voordat ik de oven in ga!’ Hier en daar keek iemand op.
‘Geen lijken en ovens alsjeblieft.’
De kleuter pakte een potlood van zijn zusje af en met zijn tongpunt klem in zijn mond, joeg hij het tussen twee ijzerplaatjes in. Ik hoorde het hoge ‘ploink’ van ijzer, de servethouder schoot uit elkaar, stukjes ijzer schoten onze kant op. Karels handen vlogen omhoog, de stok kletterde op de grond.
‘Godverdomme,’ riep hij, en hij sloeg met zijn vuisten op tafel. Geschrokken geluidjes overal. Karel griste de stok van de vloer en haalde er meteen mee uit: pats, op het schoudertje. Vier open monden aan de belendende tafel. Heel even was het stil. Blijf stil, blijf stil, dacht ik nog, maar toen begon de kleuter te brullen, en de moeder vroeg met overslaande stem of meneer helemaal gek geworden was?
‘Dat heet een corrigerende tik,’ riep Karel. Hij is allergisch voor hoge vrouwenstemmen, altijd al geweest. Ik wierp een smekende blik naar de moeder, in de hoop dat ze het erbij zou laten zitten. De moeder trok haar kind op schoot en keerde ons de rug toe. Kom Karel, zei ik, wegwezen.
‘Ik denk dat we beter verderop kunnen zoeken,’ zeg ik. ‘Beneden. En dan lopen we meteen door naar de auto.’
We dalen af, dat gaat lastiger dan klimmen, Karel houdt zijn stok krampachtig vast en aan de andere kant hangt hij aan mij. Het kost me moeite om ons staande te houden.
Blijkbaar is Karel het incident toch nog niet kwijt. ‘Weet je hoe ík als kind ben afgeranseld?’ vraagt hij. ‘Ik kreeg iedere ochtend een preventief pak op de broek. Dit heb je tegoed, zei mijn vader, voor de rottigheid die je vandaag in mijn afwezigheid nog gaat uithalen. En met mij is ook alles goed gekomen. Ja, nu gaat het fout. Nu gaat alles naar de Filistijnen, maar dat is niet mijn schuld en…’ Hij mompelt verder over zijn vader. Altijd weer die vader.
‘Je loopt nu naar het fietspad, Karel, zullen we hier lopen?’ Ik wijs naar het parallelle voetpad.
‘Moet ik aan de leiband?’ Hij loopt door en maakt een beweging met zijn hand alsof hij een vuiltje van tafel veegt. Dat ben ik, dat vuiltje.
Te laat om te waarschuwen voor een trits racefietsers die een voor een langs suizen, op nauwelijks een armlengte van Karel. Hij deinst terug en haalt met de stok uit naar de lucht die de racefietsers achterlaten, dun en snel als rollende hoepels. Een nagekomen fietser zwenkt langs de stok, kijkt om en roept: ‘Oppassen, opa!’ Karel brult hem na, maar hij heeft niet meer het volume van daarnet. Zijn bloeddruk. Dit moeten we voortaan anders doen, straks jaag ik hem nog de dood in met onze uitjes, en dan krijg ik de schuld.
We lopen door, Karel schudt het voorval van zich af als een hond die uit het water komt, en geeft mij twee klopjes op de schouder, alsof ik degene ben die gesteund moet worden. Hij schiet van breekbaar naar onverwoestbaar in minder dan een minuut.
Daar is het bord dat ons naar de parkeerplaats moet sturen. Karel wijst met zijn stok. Laat hem zolang het goed gaat maar de leiding nemen.
Hij schuifelt van het pad af, het bos in. Wat nou weer?
‘Ik moet plassen.’
‘Moet ik helpen?’ roep ik hem achterna.
‘Jij moet opletten.’ Hij draait zich naar me om en met zijn vrije hand wappert hij in de richting van het lege bospad. ‘Pottenkijkers.’
Ik houd mijn ogen gericht op het bospad, mijn oren gespitst op wat er achter mijn rug fout zou kunnen gaan. Zo direct opletten dat hij zijn broek weer dichtritst. Hij is nog niet incontinent, maar als hij nog een keer met open broek door de afdeling loopt, moet hij toch een luier om, zegt de verpleging.
Hij is klaar, de broek zit weer zoals het hoort. ‘Goed gedaan, Karel,’ mompel ik. Zachtjes, want anders ben ik weer ‘veel te bevoogdend.’
Als hij aanstalten maakt om terug te lopen, lijkt het of hij wortel heeft geschoten. Hij staart dwars door me heen, door het bos, maar lijkt niets te zien. Karel kijkt alsof hij niet meer weet waar hij zelf eindigt en het bos begint. Een wirwar van benen, knoesten, uitgedroogde takken en gevallen bomen.
Hij schreeuwt: ‘Er is geen plaats meer voor mij op de wereld!’
‘Natuurlijk wel,’ zeg ik laf, al heeft hij natuurlijk gelijk: de wereld laat hem achter. ‘Blijf staan, Karel, ik kom je halen.’
‘Ga weg,’ roept hij. ‘Wie ben jij?’
Hij weet heus wel wie ik ben. Of liever gezegd: hij herkent me, hij weet dat ik geen vreemde ben.
We lopen samen terug naar het pad. Daar duwt hij mij hardhandig van zich af en kijkt me aan. ‘Wat ben jij van mij?’
Hij wacht mijn antwoord niet af. Zijn gezicht ziet er somber en verfrommeld uit. ‘Er is een hele wereld die verdwijnt en niemand die het erg vindt.’
‘Jij verdwijnt nog lang niet.’ Ik lieg: hij is al verdwenen. Bijna verdwenen. Er is weinig over van de jongeman die hij was, die jongeman die mij steeds aankijkt vanaf de foto op het zorgmeubilair. Onverschrokken ogen, die heeft-ie nog wel.
Hij reageert niet meer, kijkt naar de grond.
‘Als je zo doorgaat, loopt het vandaag weer mis, Karel. We gaan naar huis.’
Bij de parkeerplaats komt een meisje van een jaar of zes naast ons staan. Verderop zie ik haar ouders bezig bij de auto. Het is het gezin van zo-even. Het slopertje zit zeker al in de auto, kaltgestellt. Ze hebben ons nog niet gezien.
‘Hallo!’ Het meisje kijkt heel brutaal naar Karel.
Ik wil hem zo snel mogelijk de auto in werken maar dat moet met fluwelen handschoenen gebeuren.
‘Wie ben jij?’ vraagt het kind aan Karel.
‘Ik houd niet van jijen en jouwen,’ antwoordt hij, ‘ik ben u’.
‘Waar ga je heen, U?’
‘Mormel, moet ik jou ook slaan?’
‘Nee, alleen mijn broertje.’ Het kind lacht.
De ouders krijgen het in de gaten en roepen haar terug. ‘Eline!’
Karel herkent ze nu ook. ‘Je hoort het. Ga maar naar die vervelende familie van je.’
‘Mijn vader en moeder zijn niet vervelend. Mijn broertje wel.’
‘Ik ben ook vervelend. Iedereen heeft genoeg van mij. Daarom kan ik maar het beste snel doodgaan. Misschien blijf ik hier wel achter in het bos en dan kom je me de volgende keer tegen als je moet plassen. Tegen die tijd ben ik een mummie.’
‘Nee hoor, hij gaat gewoon met mij mee,’ zeg ik. Wat ergerlijk: mijn neiging alles glad te willen strijken.
‘Ben je wel stout genoeg?’ vraagt Karel.
‘Ja. Best wel,’ zegt het meisje ernstig.
‘Want als je braaf bent, dan heeft niemand het over je. Dan zijn ze je zó vergeten als je dood bent,’ zegt Karel, ‘knoop dat maar in je oren.’
‘Zie je het tweede ringetje?’ vraagt ze. Inderdaad, ze heeft twee ringetjes naast elkaar in haar rechteroor. Dat vindt geen enkele ouder goed, en zeker deze moeder niet. ‘Zelf gedaan. Het ging mis, dus toen moest het bij de dokter opnieuw gebeuren. Mama was boos en papa moest huilen en mijn broertje moest lachen.’
Karel moet ook lachen. ‘Goed zo, meisje.’
‘Eline!’ De moeder kijkt ongelukkig onze kant op.
‘Ga maar,’ zeg ik, ‘tot de volgende keer.’ In gedachten duw ik haar in de richting van haar ouders. Ga maar.
‘Tot de volgende keer,’ zegt ze, ‘dan kom ik ook als mummie.’
Ze loopt weg, draait zich nog een paar keer om en verdwijnt dan in de gezinsauto. Karel leunt voorover, steunend op de kruk, uitbundig zwaaiend. Mij is-ie alweer vergeten. Hij blijft nog even zwaaien als de auto is verdwenen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.