Het was mooi, maar minder mooi dan op de foto’s. En de trip ging uiteindelijk meer over onze familie dan over die hele solar eclipse. Degene die de boel op scherp zette was dit keer mijn broer, eerst met de gebruikelijke schofferingen, en vervolgens met zijn camera, die zogenaamd ‘een astraal verschijnsel had vastgelegd.’
Het begon met oom Daf die de zonsverduistering wilde zien. In Nederland zou er geen volledige eclips te zien zijn, dus werd het Luxemburg. We zaten niet in de stad maar in een plaatsje waar ik nu al de naam van ben vergeten. Aan een grijs plein met een ontzettend lullig standbeeld.
Oom Daf en tante Mukkie waren al eerder in het hotel aangekomen, Hansje en ik reden mee met Philip in een geleende Ford Mondeo. Mijn broer gedroeg zich nog min of meer normaal; mijn zus zat de hele heenreis met een T-shirt over haar ogen; en ik was vanwege mijn eigen toestand in mijzelf gekeerd.
Toen we aankwamen begon het meteen. ‘Ik had net zo lief op een camping gestaan,’ zei Philip toen we uit de auto stapten in de ondergrondse parkeergarage, ‘dus ik betaal niet mee aan een hotel.’
‘Oké,’ zei ik, ‘maar dan neem ik het echte bed, en krijgen jullie de bijschuivers.’
‘Saar is zwanger,’ zei Hansje, ‘dus als we haar het goede bed geven, is dat een normale geste. Geen wisselgeld.’
‘In een normale familie is dat een normale geste,’ zei mijn broer. ‘Bij ons is alles wisselgeld.’
Ik keek mijn zus aan. ‘Hij gaat niet betalen. Dus we kunnen er nu een ruzie aan wijden, en dan betaalt hij alsnog niet, of we kunnen naar binnen gaan en hem matsen.’
‘Akkoord,’ zei Hansje. ‘Maar dan komt er wel weer een minnetje bij zijn naam.’
‘Dan is het geen matsen,’ zei Philip. ‘Geen minnetje!’
En toen moesten we nog naar binnen. Ik nam me op dat moment voor dat het de laatste keer zou zijn.
Het hotel was helemaal betegeld, en volgestouwd met zware eikenhouten meubels, droogbloemen en bakjes met geurstokken. Het was warm, dus voor mijn opgezwollen voeten was het wel fijn dat de kamer betegeld was. Ik had samen met mijn broer en zus een eenpersoonskamer met twee bijgeschoven bedden; in de kamer daarnaast zaten oom Daf en tante Mukkie. Daf heet zo omdat hij zijn studie opgaf om arbeider te worden. Hij kwam weer bij zinnen, maar heeft de strijd nooit opgegeven. Daf in één woord: boos. Mukkie wordt zelf nooit boos maar maakt anderen boos – omdat ze altijd alles beter weet.
We werden wakker en de lucht was compleet bewolkt. Een ondoordringbaar witte deken. Tijdens het aankleden probeerden Philip en ik om beurten Hansje uit bed te roepen – Hansje wordt al jaren niet meer echt wakker.
Tijdens het ontbijt zat Daf te schelden op de wolken, terwijl mijn broer uitzocht waar het onbewolkt zou zijn als over een paar uur de verduistering zou beginnen. Ik was de enige die actief aan het eten was, croissantjes, yoghurt met muesli, het ene broodje na het andere. Muk had niet eens koffie nodig en ging na haar glaasje jus weer naar boven om Hansje te wekken. Hansje, die nooit ontbijt, en als het even kan ook niet uit bed komt. Maar nu moest ze opschieten.
We gingen met de Ford Mondeo naar Frankrijk, richting helder weer. Ik had recht op ruimte voor mijn buik, dus ik mocht voorin zitten, naast mijn broer; Hansje zat achterin tussen Daf en Muk. Mijn zus is zo mager, ze past overal tussen. ‘Ik voel me niet stabiel,’ zei ze. ‘Iedereen drukt zich door me heen.’ In de achteruitkijkspiegel zag ik haar zitten, een transparante sliert tussen twee oudjes.
Soms denk ik dat mijn zus net als Daf wordt, later, als ze weer goed is. Als mijn zus op Daf gaat lijken, dan word ik misschien wel Mukkie. Mijn broer en zus en ik ruzieden vroeger over wie wie was.
‘Het wordt straks niet helemaal donker, hoor, jongens, dat heb je alleen bij de evenaar,’ hoorde ik Mukkie zeggen. ‘De aarde is rond, dus we krijgen in feite nog licht van opzij.’
In feite. Bij Mukkie was alles in feite.
We reden op een provinciale weg Luxemburg uit, ergens bij Dufferdange. Eerst door een tunnel van hoge bomen, eiken, denk ik; toen kwamen de graanvelden, saai en licht glooiend. Met meer lucht. Bewolkte lucht, dat wel. Philip speurde de hemel af, de weerradar-app open op zijn schoot.
‘Godverdomme.’ Oom Daf spuugde zijn woorden eruit. ‘Nu kan het nooit meer.’
‘Zullen we even afwachten?’ Philip gaf een tikje op mijn been en knikte naar een stukje blauwe lucht.
‘Wachten? Voor de volgende moeten we dertig jaar wachten, slimpie. Ga jij me tegen die tijd opgraven?’
‘Of je doorkruist een paar continenten,’ zei Muk, ‘dan kan het nog, Daf.’
Hij schoot overeind, bonkte zijn kromme vinger tegen de ruit. ‘Daar is een stuk blauwe lucht. Plankgas, Flip!’
‘Dat is bij Longwy,’ zei Philip. ‘Daar kunnen we zijn als het begint, om tien over halftwaalf.’ Hij drukte het gaspedaal in en we vlogen over de velden. Niemand zei iets.
Ik keek in de achteruitkijkspiegel. Tante Muk en oom Daf wierpen om beurten een blik naar buiten, Hansje keek naar haar handen en gooide af en toe zuchtend haar gezicht omhoog. Ieder vlakje blauwe lucht trok dicht.
Philip sloeg af bij een inham en parkeerde de auto. Hij stapte uit zonder iets te zeggen en liep naar de achterbak.
‘Philip? Philip?’ Muk tikte me op de schouder. ‘Gaat hij plassen?’
‘Waarom vraag je dat aan mij?’
‘Vergeet het maar,’ zei Daf, ‘hier moeten we het mee doen. Blijkbaar.’
Mijn broer pakte zijn tas met camera en statief, en liep het veld op. Hij draaide zich even om en keek me aan. Je gebruikt mij om de rest mee te krijgen, dacht ik. Ik stapte uit en ging hem achterna. Ik ben je hondje niet, Flip, zou ik normaliter roepen, maar nu niet. De baby bump is mijn diplomatenpaspoort, de hormonen mijn nachtbril.
Vanaf de weg ziet zo’n veld er vlak uit, als een voetbalveld, maar in feite is het een hobbelveld met dikke pollen en kleibulten waar je doorheen moet ploegen. Ik keek achterom, er waren meer auto’s bijgekomen, Hansje schoot als een schaatsenrijder over het veld om me in te halen, Muk en Daf sukkelden erachteraan. Er verschenen plukjes mensen her en der op het veld. Opgevers, net als wij.
Het werd stiller, kouder en donkerder. Philip zette zijn statief op. Hansje haalde me in en stak haar dunne arm door de mijne. Ze gaf me een por en stak haar vinger omhoog. Inderdaad: de vogels hielden hun snavels. Het ging nu snel.
In de verte een donkere streep die zich verplaatste, het donker schoof naderbij, over ons heen. Ik had het gevoel alsof het een vlies over ons heen drapeerde, wij vijven een bundeltje aardbewoners in een rekbaar maar onbreekbaar laagje.
Ik rilde. Wat als mijn kind ook in dat vlies zat? Dat zat het natuurlijk. In een vlies in een vlies. Wat als die mensen hier, die gekken, ook hun klauwen in mijn kind zouden slaan? Natuurlijk zouden ze dat doen. Het vergiftigen met agressie, paranoia, bemoeizucht verpakt in lieve woordjes: Kom maar. Geeft niks hoor. Oh, is dat zo? De manipulatie, de bondjes, de hele zieke zooi die familie heet. Ik ben het gewend, ik kan ertegen (in mijn toestand helemaal), maar mijn kind niet. Ik moest zien te voorkomen dat het werd ingekapseld.
Degene die de stilte doorbrak was mijn broer. ‘Check dit!’
‘Iedereen is foto’s aan het maken,’ riep Daf, ‘maar jouw foto is weer wat bijzonders.’
‘Laat zien.’ Muk liep naar hem toe, Hansje en ik ook, Daf ging achter Muk staan en liet zijn kin rusten op haar schouder. Op Philips uitgeklapte camerascherm zagen we het spookachtige veld, en rechts twee oplichtende vlekken schuin door het beeld, als wattige Bob Ross-verfstempels.
‘Nee!’ brulde Oom Daf. ‘Je gaat niet weer beginnen, Philip.’
‘Je was erbij toen ik de foto nam! Ik heb het er niet in geshopt. Dus wat zien we?’
‘Een mislukte foto, dat zien we.’
‘Een astraal verschijnsel.’
‘Houd op!’ Dafs gezicht werd rood. ‘Houd je met de werkelijkheid bezig. Dat is moeilijk zat, labbekak.’ Oom Daf had ons nooit geslagen, maar die trillende vuisten van hem, als het weer eens zover was, waren erg genoeg.
‘Rustig aan, Daf,’ zei Muk, ‘rustig aan.’ Ze rekte de woorden alsof ze tegen een baby sprak. Ik wilde haar niet bij mijn baby.
Hansje kneep in mijn arm. ‘Ik voel me niet lekker.’
‘Het is gewoon gefnuikte ambitie,’ ging Muk door, ‘Flip is nog zoekende. Als hij eenmaal in staat is zijn intelligentie te kanaliseren…’
‘Je praat over me terwijl ik hier sta, tante Muk,’ zei Philip. ‘In feite.’
‘Een unidentified fotoverschijnsel,’ zei Hansje, ‘en kunnen we dan nu terug naar het hotel?’
‘Eens kijken.’ Tante Mukkie trok haar iPhone uit haar achterzak. ‘Het staat vast al op Twitter.’
Ook Philip trok zijn telefoon. ‘Ik wist niet dat jij een Twitter-account had.’
‘Jazeker,’ zei Mukkie, en een minuut later: ‘Gevonden. Het is een lichteffect. Bij bepaalde omstandigheden verschijnen de koplampen van auto’s als lichtvlekken aan een bewolkte hemel. Kan alleen als de auto bergopwaarts rijdt.’
‘Er zijn hier geen bergen,’ probeerde Philip, maar hij wist dat hij verloren had.
Ik keek omhoog en het was weer gewoon bewolkt. En lichter. En warmer.
Philip borg zijn statief op in de weekendtas en we liepen terug naar de auto.
‘De volgende is over een paar jaar al,’ zei Hansje, ‘een gedeeltelijke. Gewoon in Nederland.’
‘De vorige was tien jaar geleden ongeveer,’ zei Philip. ‘Saar, was jij toen niet bij tante Mukkie?’
Ja. De gedeeltelijke eclips van tien jaar geleden. Veel mooier dan deze. Leuker ook. Ik was bij Tante Mukkie in de serre met de openslaande deuren naar de tuin, het was toen ook al zo warm; twee libellen zoemden de serre in en streken op de tafel neer. Er was geen andere familie bij, waardoor Mukkie relaxter en echter was. Ze wist alles van eclipsen, en legde het me uit zonder op te scheppen. Ik herinner me hoe ik met een telescoop de gedeeltelijk verduisterde zon op een vel papier projecteerde, en hoe ik de halvemaantjes zag (halvezonnetjes dus), en hoe vreemd de schaduwen door de bomen vielen. Veel ben ik vergeten maar wat me bijbleef: een gedeeltelijke zonsverduistering is interessanter dan een volledige.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.