Ik zie hem één keer per week. Wat hem betreft had het ook wel één keer per maand mogen zijn – dat zeg je dan misschien, als je je zoon niet tot last wilt zijn. Ik trek me er niets van aan. Zo tegen het weekend aan stap ik op de trein naar Nijmegen, loop naar het buitengebied waar de villa staat en bel aan tot ik zijn silhouet zie verschijnen: een dunne grijze geest die met elke stap meer de vorm aanneemt die ik uit duizenden herken.
Hallo, jongen, zegt hij dan. En ik zeg: Dag, pa.
Mijn vader loopt door de tuin in een hemd en wit ondergoed. Het etiket krult over de rand van zijn onderbroek heen. Hij is niet echt met iets bezig, naar iets op zoek. Ik doe hetzelfde: soms begin ik gewoon een eindje te lopen, totdat ik niet meer verder kan lopen, en ga dan terug.
De tuin is verwilderd. Kleine cascades van groen worden afgewisseld door gele droge plekken. Er spruiten bloemen tussen de stenen uit, er liggen losse tegels op het gazon. Onkruid, paardenbloemen.
Je moet echt maaien, pa.
Voor wie?
Hij loopt naar de keuken en ik zie door het glas van de schuifpui dat hij zichzelf een glas rode wijn inschenkt uit een van de jumboflessen die hij in Duitsland koopt en afstopt met keukenpapier – alsof hij niet anders kan betalen, alsof er ooit een fles is geweest die hij niet in een dag op heeft gedronken. Als arme mensen rijk worden blijven ze arm.
Hij gooit het eerste glas leeg in de tuin en zegt: Het eerste glas smaakt me nooit. Hij grijnst en blijft grijnzen tot ik moet lachen. Hetzelfde grapje, elke week. Dan schenkt hij ons in en gaat zitten.
Hallo, jongen, zegt hij nog een keer, nu hij naast me zit, en slaat zo hard op mijn bovenbeen dat het begint te branden.
Hij heeft altijd gezegd dat hij niet oud ging worden. De eerste keer moet ergens rond de overstroming zijn geweest, bijna dertig geleden. Iedere zondag liepen we de dijk over om naar het hoge water te kijken. De witte paarden op de fietspaden, verkeersborden die nog net boven de rivier uitstaken.
Je vader wordt niet oud, jongen, zei hij toen voor het eerst.
Ik was een jaar of zes.
En daarna: Dat weet je wel, hè?
Het leven barst van de beelden, maar het zijn woorden die de beelden uiteindelijk in je geheugen beitelen. Dat zijn herinneringen misschien: beelden die ooit door woorden je hoofd in gehamerd zijn.
Ik herinner me de steenfabrieken in de verte, de terpboerderijen en de gemalen. De ingegraven tanks en de loslopende stieren. Het hoge water natuurlijk, en hoe de lucht erboven leek te trillen. Alles hing rondom de woorden die mijn vader had uitgesproken.
Soms zie ik het weer voor me, schuift het als een dia voor mijn geestesoog, uit het niets, en dan verdwijnt het weer.
Hij is nooit doodgegaan. Dat is het eigenaardige natuurlijk – je kunt zoiets wel zeggen, maar dan moet het ook gebeuren. Dus begon ik steeds minder waarde aan die opmerking te hechten. Terwijl: de tijd brengt ons ook allemaal telkens een stukje dichter bij de dood. Het kreeg daardoor iets paradoxaals: hoe langer mijn vader leefde, hoe minder aannemelijk zijn opmerking werd. Terwijl de uiteindelijke inlossing, het bewijs voor zijn vermoeden, met elk verstrijkend jaar automatisch weer een beetje dichterbij kwam.
Hij kijkt recht de zon in. Dat doet hij wel vaker, ik weet niet zo goed waarom. Nadat hij naar de zon heeft gekeken pakt hij een van de poten van het zwartmetalen tafeltje en begint eraan te rammelen.
Is de tafel stuk? vraag ik.
Nee, nee.
Mannen willen altijd overal aanzitten. Altijd op zoek naar iets om te lijmen, aan elkaar te smelten, dicht te timmeren. Misschien dat ze daarom zoveel onrust uitstralen: op parkeerplaatsen en congresvloeren. IJsberend, zachtjes tegen banden trappend. Telefoon aan het oor, rollen met schouders, een zacht tikken op de motorkap met de nagels.
Na anderhalf uur vraagt hij hoe het met me gaat.
Goed, zeg ik. Met jou?
Ook goed, zegt hij. Dan klopt hij iets onzichtbaars van zijn been en gaat weer naar binnen om wijn bij te schenken.
Dat is het gevaar van vragen stellen: het zou zomaar kunnen dat je een vraag terugkrijgt. Daarin lijken we op elkaar, we hebben nergens zo’n hekel aan als vragen beantwoorden. De stilte is niet ongemakkelijk of tragisch. De stilte is genade.
Als hij weer zit denk ik aan dat enorme lege huis achter ons. De marmeren vloeren, de tapijten en beelden, de schilderijen die nog maar door één persoon bekeken worden. Alles wat verlaten wordt gaat leven. De woonkamer, mijn oude slaapkamer – in mijn hoofd zijn het organismen die zwellen en dalen, ademen en zuchten, als iets onder water, iets waar je in kunt drijven.
Ik kijk naar zijn handen, halve globes. Vroeger kon ik er mijn hele hoofd in laten verdwijnen. Ik weet nog hoe geborgen ik me voelde in die eeltpaleizen, hoe fijn ik het vond geen onderdeel te hoeven zijn van wat zich daarbuiten afspeelde. Als je opgroeit verwacht je dat de wereld om je heen wel met je mee zal groeien. Maar zo werkt het niet – alles om je heen blijft dezelfde grootte, terwijl je zelfs steeds groter wordt, langer, breder, en dan begin je het te voelen: het ongemak, de claustrofobie. Je bent als een reus in een vaas, groeiend in iets wat miljoenen jaren geleden al volgroeid is.
Als hij aan een van zijn thrillers begint, slaat hij het eerste hoofdstuk over omdat hij het vervelend vindt als de personages worden geïntroduceerd.
Als er snooker op televisie is vraagt hij: Begrijp jij hoe dit werkt? Nee, zeg ik. En dan kijken we uren naar zo’n toernooi, zonder het te begrijpen.
Hij ontbijt staand aan het aanrecht, zijn gezicht op nog geen tien centimeter afstand van een van de keukenkasten.
Na de fles begint hij te vertellen. Hoe zijn vader, die overleed toen hij nog een jongen was, de mouwen en pijpen van zijn pyjama dichtknoopte. Hoe hij zijn kunstgebit altijd in huis verstopte om zijn vrouw te laten schrikken: in de waterkoker, in de wasmand, het schuifje van de videorecorder. Zelden vertelde hij over zijn eigen ervaringen tijdens de Golfoorlog: de Perzische hitte, de luchtverdediging. Dan vertelde hij altijd over de soldaat die het zo warm had dat hij buiten de barak was gaan slapen, waar hij werd overreden door een Jeep die terugkeerde van het front. Toen de bestuurder zag wat er gebeurde, reed hij achteruit om de man te helpen, waarbij hij nog een keer over hem heen reed en hem doodde.
Dan lachte mijn vader hard. Maar zei daarna: Het is eigenlijk ook wel erg.
Mensen blijven dezelfde verhalen vertellen omdat ze willen zien of ze er nog zijn, denk ik. Hoe ouder je wordt, hoe meer je hardop tegen jezelf gaat praten. Je wilt weten of het er nog is - of dat het al langzaam verdwijnt. Wat de andere mensen horen doet er niet toe.
Hij gaat weer naar de keuken. Althans, zo lijkt het. Maar dan hoor ik de banden van de oude Chrysler de knisperende oprit verlaten. Een tweede fles halen, weet ik.
In mijn dromen is hij een lappenpop. Aan elkaar gestikte kussens van vier meter hoog. Een geelzuchtige, langwerpige man die alleen maar kan leunen en liggen, zich door het leven verplaatst in complete afhankelijkheid van mensen en objecten. Als hij op mijn schoot ligt zie ik hoe zijn mond geopend is, een vermoeid en dorstig dier, adem naar binnen zuigend via de onzichtbare openingen in de hechtingen van draad.
In vakantiehuizen en op hotelkamers ademden we om de beurt – zijn in-adem was mijn uit-adem, zijn snurk mijn zucht, alsof we met zijn tweeën trappersgewijs het gebouw aandreven.
Als mijn vader terug is met de tweede fles gaan we weer in de achtertuin zitten. Soms kun je een eekhoorn zien – vandaag niet. In de verte klinken honden en ambulances, maar ver in de verte, zo ver dat het ook de wind kan zijn die de geluiden brengt van nog verder.
Wil je geen foto van haar hebben?
Het is eigenaardig hoeveel moeite je moet doen voor de dingen die iedereen tegen elkaar zegt, voor die hele sociale choreografie waarop de wereld draait. Maar zodra je iets wilt zeggen wat je moet zeggen, wat je écht wilt vragen, valt het uit je mond voordat je lichaam er erg in heeft.
Misschien leeft er, als er zoiets is als een ziel, ook altijd een stukje van onszelf net buiten ons, op een paar centimeter afstand.
Papa?
Waarvoor?
Nou, soms doen mensen dat. Dan zetten ze dat ergens neer zodat ze aan mooie herinneringen kunnen denken.
Hij zegt niets. En dan zegt hij: Kan mij het nou schelen wat andere mensen doen.
Hij schenkt zichzelf bij en tikt iets te hard met de hals van de fles tegen de rand van zijn glas aan. Een klein stukje glas ligt nu tussen de tegels te glinsteren in de zon. Dan is er de traumahelikopter, hoog tussen de toppen van de dennen in de verte, een woekerend insect net onder de wolken.
Ik ben, begint hij een zin, maar hij maakt ’m niet af. Hij loopt weg, groot maar onhandig, een beer die zijn eerste stappen na de winterslaap zet.
Ik blijf zitten.
De hitte, de tuin.
Dan schieten een voor een zilverkleurige kopjes uit het gras omhoog, traag zoals alleen machines traag zijn, en beginnen in koor het wilde gras onder te sproeien.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.