papieren helden

FB

De achtertuinen


Ik zit al een poosje in het donker. Alles wat ik moet doen om het te stoppen is mijn arm uitstrekken en de sensorlamp weer tot leven te wekken, en dan zal de betegelde achtertuin zich weer vullen met licht. Maar ik doe het niet, want in het donker kan ik beter naar Mei kijken. Door de duisternis lijkt het licht in de keuken nog lichter te zijn. Het lijkt opzettelijk, alsof er iets gefilmd moet worden. De haperende bewegingen die Mei maakt worden gladgestreken — ze wurmt dozen in een vuilniszak, haalt een doekje over het aanrecht en neemt een grote slok uit een wijnglas. Dan verschijnt Maurits in de keuken, bemanteld in het donker van de overloop werpt hij zijn mond in de hals van Mei. Hij slaat zijn armen om haar middel en wat er dan gebeurt weet ik niet zo goed: het vogelhuisje, de plastic stoelen, het schommelende peertje in de lege schuur — het is plotseling waanzinnig interessant.

Ze hadden me maar in de hoek gezet, zodat ik voor iedereen af en toe de sensorlamp kon wekken. De hele avond heb ik op een afstandje naar het feest gekeken: mensen aan statafels van opgestapelde bierkratten, langwerpige schimmen knabbelend aan zoute stix, lurkend aan pijpjes bier — de gesprekken inwisselbaar, leeg, de woorden niet veel waardevoller dan de lucht waarop ze naar buiten worden gedragen. Nee, ik moet niet zwartgallig doen.

Gisteren heb ik mijn voet gebroken. De dokter had wel gezegd om welk bot het precies ging, maar ik ben het alweer vergeten. Het was een woord met meerdere woorden erin. Ik was Mei aan het helpen met het inpakken van de boekenkast toen een van de zwaarste exemplaren — de Bijbelconcordantie die Maurtis bij zijn belijdenis van de wijkouderling had gekregen — uit mijn handen was geglipt. Eerst had ik niet zo goed door wat er aan de hand was, misschien omdat ik al sinds elf uur die ochtend aan het drinken was.

Maar Mei zei dat we direct naar het ziekenhuis moesten. En ik luister graag naar Mei.

In het ziekenhuis werden foto’s gemaakt. De laborante dacht even dat Mei mijn vriendin was.

O nee, zei Mei. We zijn gewoon vrienden. En de laborante liet zien waar de breuken zaten.


*


We waren onafscheidelijk geweest. En toen wat minder onafscheidelijk, en nu, laten we eerlijk zijn: in principe afscheidelijk. Maar het was Mei en Maurits en ik toen, al die jaren geleden, de verdrietige drie, de trifecta tristessa — de volwassenheid voor ons uitschuivend als een bord waar we na een paar happen alweer genoeg van hadden gehad. We woonden in dat studentenhuis in de provinciestad, waar zodra het ook maar een beetje begon te regenen het rioolwater in transparante grijze stalagtieten van de muren begon te druipen, zodat we met sjaals om onze monden de avonden door moesten brengen om de stank te stelpen, ze alleen naar beneden schuivend voor een slok vodka.

De gaskachels gingen alleen aan als je de achterste knop met je voet indrukte en een aanstekervlammetje voor de ontstekingsopening hield. Koken deden we met onze winterjassen aan, ’s zomers liepen we in ons ondergoed over de gang. Maurits werkte in de weekenden bij een Grieks restaurant in de binnenstad en als hij ’s ochtends zijn overhemd moest ontkreukelen, trok hij eerst het overhemd aan en begon dan zijn borstkas te strijken. Mei werkte in de ijssalon en bracht op de donderdagavond een tas vol met nieuwe smaken mee voor ons om te proberen. Het was niet de best of times, niet de worst of times, niet de best of times en de worst of times tegelijkertijd. Het waren gewoon de times, en nog niemand hield zich echt bezig met een waardeoordeel.

Het voelde alsof alles wat er toen was er voor altijd zou zijn, totdat Maurits en Mei het tegendeel bewezen.


*


Het valt me de laatste tijd op dat de meeste verhalen die ik schrijf zich in achtertuinen afspelen. Ik denk aan het verhaal dat mijn overbuurvrouw vertelde over de wijk waar ik nu woon — dat toen de arbeiderswoningen werden gebouwd, de mensen aan de andere kant, aan de ruime allee waar de villa’s staan en de dokters wonen, aan de gemeente hadden gevraagd of er een grote betonnen muur tussen de achtertuinen gebouwd kon worden, zodat ze geen overlast zouden ervaren van de arbeiders die er zouden gaan komen.

Het heeft ongetwijfeld iets met afstand te maken: het leven speelt zich af in verlichte en verwarmde woonkamers, in keukens waar de geur van het eten blijft hangen, de vaatwassers zoemen, en de overlopen met de stapels post op de trappen naar boven, hypnotiserende televisies die als waterspuwers van de muur hangen. En waar ben ik? Waar zet ik telkens weer de hoofdpersonages neer die ik maar niet los van mijzelf zie te weken? In de achtertuin, in het duister, tussen de katten en de planten, de containers en de stenen, waar de stilte is. Maar dat is het offer: het leven speelt zich niet af in de stilte, maar daar waar de mensen zijn, en de lichten schijnen en de geuren hangen en de geluiden zijn, en als je er onderdeel van wilt, als je de afstand wilt vermoorden, moet je de chaos binnenlaten, en het lijden, en al die andere dingen waar ik niet mee om kan gaan.

En natuurlijk vertrekt iedereen. Verhuisd, verliefd of in verwachting. Voor elke Mei en Maurits zijn er eindeloze varianten, verwaterde vriendschappen en verzonnen onbeantwoorde liefdes om die vriendschap te symboliseren — want dat is gemakkelijk, misschien, dat ik in fictie kan doen alsof zij het allemaal zijn die zich van mij af hebben gezet, terwijl ik het zelf ben geweest, al die tijd, die de afstand gecreëerd heeft, die zichzelf heeft opgesloten, heeft afgekeerd, om vervolgens comfortabel te kunnen klagen over hoe alles zo ver van mij verwijderd lijkt te zijn de hele tijd.


*


Dus daar zijn we weer, in de achtertuin, met zijn drieën. Een variant van mijzelf bij zijn verzinsels. Hoe was het geëindigd? Ik had Mei misschien iets op mijn gips laten schrijven, iets wat ik dan later in het verhaal had gelezen als ze het gips eraf hadden gehaald. Misschien had ik Maurits iets terloops laten zeggen, iets menselijks wat alleen in de grotere context van het verhaal een symbolische lading had gekregen. Misschien had Mei iets gezegd als: Morgen weer een nieuwe dag. En Maurtis dan: Waarschijnlijk wel. De hoofdpersoon had naar de sterren gekeken, een metafoor verzonnen, een verwijzing gemaakt naar een obscure roman die niemand anders heeft gelezen.

Maar in plaats daarvan vraag ik – niet mijn alter ego, maar ikzelf — of ik mag blijven slapen in het huis dat ik heb verzonnen, en dan hadden ze gezegd: ja, natuurlijk, jij bent altijd welkom. En zo slaap ik nu, in dat huis waar ik voorlopig niet meer ga komen, omdat het zo gaat met nieuwe huizen van vrienden in andere steden, ook als je ze verzint, en eindelijk slaap ik een nacht door, écht door, bijna zonder wakker te worden.

Dit is het zesde en laatste verhaal uit OVERLOOP, de geïllustreerde literaire podcast van Papieren Helden, met korte verhalen van Robin Kramer, mede mogelijk gemaakt door het Nederlands Letterenfonds.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,