Pretpark
Ik loop in de richting van mijn oude huis. Het stormt, afgebroken takken liggen op de stoep als botten uit een geruimd graf, mijn haar waait omhoog. Steun zoekend bij een boom roept een man ‘Poep dan!´ tegen zijn hond. Ik snap de hond wel. Ik zou ook niet bloot in het gras kunnen poepen terwijl het stormt en ik een touw om mijn nek heb en naast me een man staat te schreeuwen dat ik moet gaan poepen.
Ik ben onderweg naar het huis van een nieuw iemand. We kennen elkaar pas net.
Internet, e-mails, berichten heen en weer en dan ineens ontdekken allebei al jarenlang niet naar een pretpark te zijn geweest.
We gaan samen naar een buitenlands pretpark. Zij heeft gelukkig een auto, lopend zouden we veertig uur onderweg zijn. Eventuele pauzes niet meegerekend.
Ik loop langs de straat waar ik twee jaar woonde met de vrouw met wie ik negen jaar samen was, hier staat het laatste van de vijf huizen waar we samen woonden, ik kan het inmiddels zien. Als het goed is is ze nu op vakantie met haar nieuwe vriend. Iemand die ik niet ken past op de katten.
Ik sla een hoek om, loop een stuk rechtdoor en sta voor haar deur, de deur van het huis van de nieuwe vrouw. Het is hetzelfde huis als mijn oude huis, alleen is het een ander huis. Ik bel aan, hoor voetstappen in de gang, nog even en dan zien we elkaar voor het eerst.
In de auto zet ze een thermosfles tussen mijn benen. Per mail beloofde ze voor onderweg een cocktail te maken van rosé, wodka, gecrusht ijs en frambozen. Ze kent mijn zwakheden nu al.
Ik heb het grootste deel van mijn leven al achter de rug, ik zal niet veel meer veranderen, dit is het ongeveer wel.
In het pretpark gebeurde van alles. Volwassen mannen sjokten met enorme tassen achter hun gezinnen aan, er waren veel dikke kinderen, we gingen in attracties die vier keer over de kop gingen, ik maakte me zo klein en gewichtloos mogelijk, ik krijste mijn doodsschreeuw, we stonden in lange rijen, er waren veel rokers, we verbaasden ons over hoe ziek je moet zijn om zulke attracties te bedenken, een groot kind pakte een knuffel van een klein kind af en gaf de knuffel een knuffel en gaf de knuffel weer aan het kleine kind terug, ik sprak met de lokale bevolking een buitenlandse taal die ik nuchter niet spreek en ik werd in mijn pink gestoken door een wesp.
Ik ben onderdeel van een familie verliezers, dit vinden we niet erg, als wij verliezen zijn er anderen die winnen en we offeren ons graag op voor het geluk van anderen.
Op de terugweg passeren we de plek waar ik de man met de hond zag. De hond is weg, de man staat naakt aan de boom vastgebonden met een riem om zijn nek. Er ligt geen poep in het gras. De storm is grotendeels gaan liggen.
Ze stopt voor haar huis, zet de motor af en zegt dat ik best even mag binnenkomen.
Slak
Haar trap kraakt op dezelfde plekken als in mijn oude huis. Ze is eindelijk in slaap gevallen. Ik verzon allerlei leugens om te verklaren waarom ik maar geen erectie kreeg. Uiteindelijk gaf ik de drank en zij zichzelf de schuld. In haar tuin rook ik een sigaret. Het is nacht, denk ik. Misschien is het al bijna ochtend. Ik denk aan de vrouw aan wie ik altijd denk, Deborah Leuterkamp, het lukt me nooit niet aan haar te denken. Sinds we elkaar niet meer zien krijg ik geen erecties meer, hoe vaak ik het ook probeerde, in vreemde bedden van sympathieke vrouwen. In wiens tuin zou zij nu staan te roken? Ik blaas rook uit en trap op een naaktslak. Mijn sigaret laat ik op de grond vallen. Zonder schoenen loop ik door het huis, ik veeg mijn voeten niet af, thuis heb ik nog meer schoenen, ik laat een slijmspoor achter en trek de deur zo zacht mogelijk achter me dicht. Ik loop in de richting van mijn huis, met blote voeten over ruwe stoeptegels. De slak slijt.
Snack
Ik sta in de rij bij de supermarkt met in mijn handen een bevroren snack die ik altijd met iemand at, iemand die ik mis. Ze is weg, ik ben er nog. De snack moet worden opgewarmd voor consumptie. Ik reken af en begin te lopen, na betaling heb ik geen reden nog in deze supermarkt te blijven. Een man die net nog een paar mensen achter me stond breekt los uit de rij, loopt gelijk met me op, passeert me en begint naast de ingang van de supermarkt tegen een fiets te plassen. Ik loop voorbij en hoor hoe achter me iemand zegt: ‘Hé, dat is mijn fiets.’ Wanneer ik wil oversteken fietst een man in een boerka voorbij. Achterop zijn fiets heeft hij een bord gebonden waar iets over racisme op staat. In de gauwigheid kan ik niet zien of de man voor of tegen racisme is.
Terwijl de snack thuis opwarmt in mijn airfryer stuur ik mensen berichten over de man in de boerka. Ik ben vooral erg trots op mijn grap dat ik niet kan zien of de man in de boerka voor of tegen racisme is. Alle mensen geven hetzelfde antwoord: ‘Hoe weet je zo zeker dat het een man was?’ De airfryer maakt een ping-geluid, de snack is klaar. Ik sta niet op en kijk uit mijn raam, het raam waar zij ook zo vaak uit keek. Misschien kijkt zij nu ook uit haar raam, een raam waar ik nog nooit doorheen keek, in een verre stad, in een ander land. Misschien eet ze ook dezelfde snack niet.
Vannacht droomde ik dit...
... Wij gingen weer met elkaar om en jij kwam Oudejaarsavond bij mijn ouders vieren. Er waren veel mensen in het huis: familie en vrienden, mensen van vroeger en nu. Mijn ouders hadden een logeerkamer vol rommelig beddengoed voor je klaargemaakt. Ineens stond je nieuwe vriend voor de deur. Je zei dat hij ook bleef slapen. Ik zei dat dit niet ging omdat mijn ouders nooit willen dat er mensen blijven slapen die ze niet kennen en dat het al een heel gedoe was om ervoor te zorgen dat jij zou kunnen blijven slapen. Ineens stonden we met alle mensen in een houten gang. Een mooie gang op zich, gemaakt door professionals met verstand van zaken. Er vielen verwijten over en weer en een gevecht brak uit. Jij en je nieuwe vriend sloegen op de vlucht. Ik bleef achter in het gevecht.
Al mijn dromen draaien om vechten, vluchten en verwijten.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.