papieren helden

FB

Valse start

Ik ontmoette Felix op een illegaal feestje in de kelder onder het oude benzinestation. Voor het eerst in maanden had ik mezelf bij elkaar geraapt om iets buiten de deur te doen. Op de dansvloer stond hij ineens voor mijn neus met twee biertjes en een vaag verhaal over zwarte en witte magie waarmee hij me de rest van de avond aan de praat hield. Gelukkig hoefde hij niets van me, hij probeerde me zelfs niet te zoenen.

Niet lang daarvoor was mijn hart gebroken door de man die toch niet de liefde van mijn leven bleek te zijn. Zijn naam doet er niet toe. Hij had een meisje van amper twintig zwanger gemaakt. Weliswaar per ongeluk, maar ze hadden besloten het kind te houden. Dat maakte onze breuk nogal definitief. Uit wanhoop ging ik rare dingen doen, ik kende mezelf niet terug. In een vol café sloeg ik hem in zijn gezicht en ik bekladde de muren van zijn kamer met de mascara die zij bij hem was vergeten. Hij nam zijn telefoon niet meer op. Ik reisde naar Maastricht waar hij aan een voorstelling werkte en achtervolgde hem na zijn repetitie door de stad. Op de trap van een kerk wierp ik me aan zijn voeten en smeekte hem om mij terug te nemen. Het was een hele scène. Omstanders bleven staan kijken, ze maakten foto’s. Hij blokkeerde mijn nummer en verdween uit mijn leven.

De dag dat ik haar tegenkwam met die buik zakte ik in elkaar bij het groenteschap van de supermarkt. Stond er ineens een meisje in zo’n blauw hesje over me heen gebogen met een telefoon in haar handen, was 112 aan het bellen omdat ze dacht dat ik een hartaanval kreeg. Ik wist niet hoe snel ik me uit de voeten moest maken.

Ik besloot mezelf voor onbepaalde tijd in coma te brengen. Met de hoeveelheid wijn die ik dagelijks naar binnen goot lukte dat aardig.

Ik wist niet meer hoe dat ook alweer werkte, feestjes, maar Felix bleef gewoon bier halen tot we om vier uur naar buiten geveegd werden. Hij bood me een lift aan op het stuur van zijn fiets. We gingen onderuit op het asfalt, onze knieën lagen open, overal zat bloed. Bij mij thuis omwikkelden we onze benen met wc-papier, daarna vertrok hij. Met opgestroopte broek en de slierten wapperend achter zich aan slingerde hij de straat uit. De zon was al op.

Alles aan ons contact was vrijblijvend, dat was een verademing. We bezochten optredens van bandjes waar geen hond van had gehoord, gingen liftend naar zee en maakten nachtelijke strooptochten om de tuinkaboutercollectie die de gemeenschappelijke woonkamer van mijn studentenhuis bevolkte uit te breiden. Dingen die niet nieuwe liefdes met elkaar deden.

We woonden boven café Het Rozenknopje. Dat wil zeggen, Felix woonde daar en zonder dat we het hadden afgesproken was zijn huis binnen een paar weken ook van mij. Hij gaf me de sleutel, niet als groot gebaar, maar omdat het handig was dat ik naar binnen kon als hij muziek aan het maken was onder zijn koptelefoon. Hij speelde gitaar en zong zelfgeschreven liedjes die meestal over ons gingen. Zijn studio werd onze burcht. We dronken Euroshopperbier, praatten over kunst en rookten tot het blauw stond. Dat zijn bed in die sigarettenwalm stond, interesseerde ons niet. Dag en nacht werkten we aan het script voor de film waarmee hij aangenomen moest worden op de filmacademie: een bewerking van The landlady van Roald Dahl, waarin een psychopatische hospita nietsvermoedende gasten drogeert om ze vervolgens toe te voegen aan haar opgezettedierenverzameling. Over een paar weken zouden we gaan filmen. De casting was al rond. Een van mijn speldocenten van de toneelacademie zou de hospita spelen, een klasgenoot de argeloze student. We hadden opgezette dieren geregeld bij de stamkroeg van Felix’ ouders. Een vos, drie fazanten, twee konijnen en een wezel.

Die zomer hield een hittegolf Nederland wekenlang in haar greep. Geld om op vakantie te gaan hadden we niet, puf om naar het strandje te fietsen ook niet. We brachten de middag triktrakkend en cola nippend door onder een parasol op het terras van Het Rozenknopje. De afdrukken van de stoelen stonden in onze ruggen.

‘s Avonds zetten we bij gebrek aan barbecue en tuin de ramen open en probeerden het tweepersoonsgourmetstel dat op spiritus werkte en uit een kerstpakket van zijn vader kwam. Een eettafel had Felix niet, dus hij had de gourmetset op een houten blok in het midden van de kamer gezet.

Het ene moment stond ik aan het aanrecht te klooien met kipspiezen, het volgende moment dook hij heen en weer alsof hij een serie tennisballen uit zo’n kanon probeerde te ontwijken. De vlammen sloegen uit het gourmetstel. Het was alsof iemand mij op pauze gezet had en Felix op fast forward. Ik stond daar maar met die stomme spiezen in mijn handen terwijl hij naar het aanrecht rende, mij opzij duwde en in het wilde weg spullen uit het keukenkastje begon te trekken. Hij zette een emmer onder de kraan, schreeuwde onverstaanbare dingen, pakte zijn telefoon, begon een nummer in te toetsen, smeet de telefoon weer weg en trapte naar het vuur. Ik moet ook iets doen, dacht ik, mijn handen in de ketjapmarinade. Het rook lekker, naar barbecue. Het vuur greep snel om zich heen. Felix had niet veel spullen, maar het vuur had ook niet veel nodig. De vlammen kropen langs de gordijnen omhoog en likten de muren als roze tongetjes. Ze waren gretig en lustten alles: zijn cd-collectie, het stalen Ikeakastje, de festivalfoto’s die hij met Pritt Buddies aan de muur geplakt had. Hoe meer de vlammen aten hoe groter ze werden.  Ik dacht aan die verkoolde mensen in Pompeii. Sommigen lagen er zo vredig bij dat het leek alsof ze in hun slaap overvallen waren. Als ik niet snel in beweging kwam zouden ze mij dadelijk staand achter het aanrecht terugvinden met mijn handen boven een bak verkoolde kipresten.

Ik zou er graag een heldhaftig verhaal van maken over hoe Felix en ik de brand te lijf gingen met een brandblusser die we van de muur van het café hadden getrokken, over hoe we het vuur onder controle kregen en zwartgeblakerd naar buiten struikelden, hoestend en happend naar adem, op het nippertje ontsnapt aan de dood, waarna we elkaar in de armen vielen. Maar geen van die dingen gebeurden.

Mijn reptielenbrein nam het over en zette me in beweging. Er was nog maar plek voor één gedachte: red jezelf! Ik griste bij elkaar wat van mij was, rukte de deur naar de gang open en smeet alles naar buiten. Ik was die verloofde van Kate Winslet die bij het zinken van de Titanic een reddingssloep voor zichzelf had geregeld en de rest liet verzuipen.

Op de gang was het alsof ik ontwaakte na een woest feest. Ik keek naar mijn bezittingen: een leren jackie uit de prehistorie, een tas met volgekalkte aantekeningenboekjes en een vergeelde editie van The Complete Short Stories van Roald Dahl. Moest deze troep zo nodig in veiligheid gebracht worden? Felix’ hele leven bevond zich achter die deur. Zijn foto’s, cd’s, gitaren, zijn alles. Ik moest terug!

Hij stond midden in de kamer en schudde de wasmand leeg op de grond, zijn gezicht nat van het zweet.

‘Felix, wat doe je?’

‘We moeten blussen!’ Zijn stem klonk raar hoog.

‘Ben je gek geworden!’

De muren stonden in brand. Boven de tafel hing een dikke rookwolk, bij de tv knetterde iets, de foto’s krulden op als cadeaulint waar je een schaar langs trekt. In het wilde weg begon hij zijn vuile handdoeken over het vuur te smijten, het begon nog harder te branden. Hitte sloeg in ons gezicht en schroeide onze wenkbrauwen.

‘Stop, je maakt het alleen maar erger!’ gilde ik.

De brandweer bellen was het enige wat we konden doen. ‘We moeten hier weg!’ Ik hing met mijn volle gewicht aan zijn arm, maar hij schudde zich los, rukte zijn dekbed van het bed en gooide dat over het gourmetstel. Dat werkte. Zo plotseling als het begonnen was, hield het weer op. Hier en daar brandden nog vlammetjes, niet allesverslindend maar vriendelijk, als een knapperend haardvuur. Met een handdoek ging hij ze te lijf alsof hij wespen doodmepte. Ik probeerde hem te kalmeren, maar hij bleef slaan tot hij rood aanliep. Mijn hart racete alsof het de verloren slagen probeerde in te halen. De emmer stond nog steeds onder de kraan. De vloerbedekking bij het aanrecht was drijfnat. Felix strompelde ernaartoe en tilde de emmer eruit. Water klotste over de rand. Hij gooide het over de smeulende resten. Een dikke blauwe rookwolk steeg op en dreef langzaam door het open raam naar buiten, een misselijkmakende stank bleef over.

Met een zucht liet hij zich op de grond vallen en wreef over zijn gezicht. Het zat onder de zwarte vegen. Hij klappertandde. ‘Dat scheelde niks, Vos. Een haartje.’

Ik ging naast hem zitten met mijn armen om mijn opgetrokken knieën. Het was een ravage. Hoeveel tijd was er voorbijgegaan? Misschien tien minuten. Het voelde alsof we een marathon hadden gelopen. Mijn handen kleefden en roken naar ketjap. De muren waren geblakerd, het tapijt verwoest. Felix kroop op handen en knieën naar de andere kant van de kamer. Hij raapte iets op van de grond en hield het omhoog. Ons script, er was niets meer van over. De plastic voorkant was gesmolten, de bladzijden weggeschroeid. Natuurlijk hadden we een back-up moeten hebben, maar we deden in die tijd niet aan back-ups. Het verhaal zat alleen nog in onze hoofden.

‘Hoe krijgen we het ooit weer zoals het was?’ fluisterde hij.

‘Niet. Je zult moeten verhuizen.’

‘Daar ziet het wel naar uit.’

De geur van verbrand plastic was weerzinwekkend. Ik stond op en trok de deur naar de gang open. Als een stilleven lagen daar mijn jas, mijn tas en de korteverhalenbundel van Roald Dahl. In één beweging trok ik de deur weer dicht, maar het kan niet anders dan dat hij het zag. Ik durfde hem niet aan te kijken.

Ik heb het nooit meer ter sprake gebracht. Felix begon er ook niet over. Hij nam het leven zoals het kwam. Wie alles kwijt was moest nieuwe spullen kopen bij de Ikea. Het was alsof alles een paar graden uit het lood stond. Ik deed dezelfde dingen als daarvoor, maar met enige reserve. Ook Felix gedroeg zich anders, beleefder, of misschien verbeeldde ik me dat. Jullie laten elkaar zo lekker vrij, zeiden onze vrienden. Dat was waar, we lieten elkaar vrij. Door de toon waarop ze het zeiden leek het een bewonderenswaardig iets.

Ik ging naar Thailand, zonder Felix, want hij had geen geld voor een vliegticket. Hij ging naar Lowlands, zonder mij, want ik was in Thailand. In Bangkok kon ik op Kao San Road met de mobiele telefoon van een pezige Thai vijf minuten lang intercontinentaal bellen voor tweehonderdvijftig baht. De lijn kraakte en op de achtergrond hoorde ik geschreeuw en een stampende beat. Ik stelde me voor dat hij het getoeter van de tuktuks en het blikkerige geluid van de karaokeset hoorde die naast mij stond te loeien. Met meer dan twaalfduizend kilometer tussen ons in schreeuwden we in de hoorn dat we van elkaar hielden en nog meer dingen, maar die konden we niet verstaan.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,