‘Waar gaan wij naartoe, meneer?’ Die stakker van handhaving doet alsof hij toevallig voorbij komt lopen maar hij heeft natuurlijk tussen de bosjes staan wachten.
‘Wij gaan helemaal nergens naartoe,’ Bern grist zijn fiets uit de dikke blauwe hortensia’s die het struikhuis omringen. Handig tegen de inkijk en ze verbloemen – letterlijk – de aard van het pand. ‘Ik ga naar huis, bij mijn weten is er geen wet die dat verbiedt.’
‘Wat heeft u hier gedaan als ik vragen mag?’
‘Dat mag u vragen, maar ik hoef u daar geen antwoord op te geven en dat ben ik ook geenszins van plan.’ Hij staat met één voet op de trapper klaar om op te stappen, maar de man verspert hem de weg.
‘Ik stel een vraag en ik wil dat u me antwoord geeft.’
Bern probeert hem te ontwijken en weg te fietsen.
‘Ho, staan blijven!’ De man steekt zijn hand in de lucht.
‘U houdt mij staande?’ Bern lacht. ‘Meneer, ik verwacht niet dat u Het Burgerlijk Wetboek van buiten kent, want laten we eerlijk zijn, het slimste jongetje van de klas is vast niet geëindigd in de struiken voor een kraakpand met dubieuze reputatie waar figuren zoals ik naar buiten komen. Laat me raden, u wilde eigenlijk bij de politie maar daar had u de hersens en de ballen niet voor, dus die missie mislukte jammerlijk. Daarom tekende u met de staart tussen de benen voor een carrière als buitengewoon opsporingsambtenaar en liet zich voor de vorm een uniformpje aanmeten, want welgeteld heeft u geen enkele macht natuurlijk. Ik kan u beledigen, in mijn blote reet een dansje doen voor uw neus of een potje over uw schoenen heen gaan staan zeiken… U mag mij met geen vinger aanraken en dat weet u. Dientengevolge raad ik u dringend aan als de bliksem een stap opzij te doen aangezien de situatie anders de onaangename wending kan krijgen waar niemand op zit te wachten.’
De man doet aarzelend een stap opzij. Bern springt op de rammelkast zonder slot die hij eerder deze week voor een studentenhuis heeft weggehaald en fietst ratelend weg. Als de grenzeloze bemoeizucht van die lui niet zo bloed-onder-je-nagels-vandaan-halend-irritant was, zou je haast medelijden met zo’n man krijgen. Nee, met mensen in een uniform kan je je maar beter niet inlaten, daar is hij na negenendertig jaar wel over uit.
Bern fietst zo hard hij kan over de Oostzeedijk met in zijn binnenzak het pakje pep dat hij net bij zijn dealer in het struikhuis heeft gehaald. Het is stil op straat. Bij het kruispunt kijkt hij vluchtig links en rechts voor hij door rood vliegt. De gedachte aan de roes die in het verschiet ligt jaagt hem voort. Zijn hele bestaan is om dat witte kleverige poeder gevouwen.
Vlak voor hem fietst een meisje in een vormeloze spijkerbroek en een wijd T-shirt. Hij probeert haar in te halen maar ze is te snel. Misschien brandt er zo’n zelfde envelopje in haar binnenzak, hoewel het waarschijnlijker is dat haar moeder met een pan andijviestamppot zit te wachten achter een van de geelverlichte ramen. Het is er wel het weer voor. Zo’n nazomer vermomd als herfst, de wind onstuimig en de hemel groot en grijs, gezinnen aan gedekte eettafels en kleuters in dinosauruspyjama’s die worden voorgelezen en ingestopt, beelden uit een ander era. Bern en het meisje zoeven door de uitgestorven straat wanneer het gebeurt, zonder aankondiging vanuit het universum.
Het portier van een geparkeerde auto zwaait open en het meisje klapt er in volle vaart tegenaan. Bern trapt op de rem, schiet over zijn stuur en komt met een klap op het asfalt terecht. Alle lucht wordt uit zijn longen geperst. Vlak voor zijn neus zit het meisje. Bloed gulpt uit de wond in haar nek in de puls van haar hartslag. Het rood steekt fel af tegen het wit van haar T-shirt. Ze betast haar hals en kijkt verbaasd naar haar handen, die eruitzien alsof ze in de verf zijn gedoopt.
Bern krabbelt overeind en raapt de fiets – of wat daarvan over is – op van de grond. Er zit een slag in zijn voorwiel. Achter het stuur van de auto zit de vrouw met haar handen tegen haar mond geperst. Hij zet af om weg te fietsen.
‘Slagaderlijke bloeding, ik ga dood!’ gilt het meisje.
Hij houdt in, kijkt om. Hij heeft nog nooit zo veel bloed in zo’n korte tijd uit een mens zien komen.
‘Help, ik ga dood!’
Tijd om te gaan. Het is geen dag voor dode meisjes.
‘Alstublieft, help me.’
Hij voelt dat ze ervan uitgaat dat hij blijft, dat hij dit voor haar oplost. Dat vertrouwen is onterecht natuurlijk.
Haar gezicht is doorschijnend wit en op haar wang zit een waas van bloed, als ecoline die met een oude tandenborstel door een zeefje is gewreven. Ze steekt haar hand naar hem uit, die even in de lucht blijft hangen voor hij terugvalt in haar schoot. Bloed gutst nog steeds uit haar hals, wat absurd dat het daar de hele tijd heeft gezeten, verpakt in die smetteloos blanke huid. Met een zucht zakt ze in elkaar.
Hij kijkt links, rechts, de straat in. Niemand. Waar is de mensheid als je ‘m nodig hebt? Misschien is het een of andere feestdag waar hij niets vanaf weet. Een vlaag miezer waait in zijn gezicht. Hij kan zo naar huis fietsen en die naald in zijn arm jassen om een stoot adrenaline door zijn aderen te pompen die al zijn gedachten doet verdampen. De plas bloed op straat wordt snel groter, je hoeft geen dokter te zijn om te zien dat er weinig tijd meer is. Maar aan hem heeft ze niets. Hij is niemand, een nietsnut. Hij hoort het zijn vader nog roepen. De vrouw zit ineengedoken achter het stuur. Als er al iemand verantwoordelijk is dan is zij het.
‘Steek ook een poot uit, verdomme!’ brult Bern.
Ze krimpt nog verder ineen. Zijn hart bonst alsof het voor twee moet werken. Vloekend laat hij zijn fiets vallen, hurkt naast het slappe lichaam en tast met trillende vingers in haar hals. Het is alsof hij zijn handen onder een warme kraan houdt. Wat nu? Haar T-shirt aan flarden scheuren en tegen de wond drukken? Wat hij ook doet, het moet snel.
Vroeger moest hij altijd zelf zijn band plakken. Als je de binnenband er eenmaal uit had gewurmd liet je die langzaam door een emmer water glijden om het gat op te sporen, wanneer de belletjes in het water verschenen gaf dat een tinteling van voldoening.
Dit is exact hetzelfde. Het gat moet opgespoord en gedicht worden. Een heldere, overzichtelijke taak. Hij neemt een ademteug, sluit zijn ogen en tast methodisch in haar hals. De buis – want dat is het, een buis – is dikker dan hij verwacht en heeft dezelfde rubberachtige structuur als een inktvisring. Zijn linkerwijsvinger sluit het gat min of meer af. Bloed drupt in kleine straaltjes zijn mouw in, niet langer alsof iemand de brandslang heeft opengezet.
Daar zit hij, gehurkt op het asfalt met zijn vinger in de halsslagader van een vreemde. Hoewel, kan iemand die zich voor je neus zo schaamteloos binnenstebuiten keert nog een vreemde voor je zijn? De miezer is overgegaan in regen en lengt haar bloed aan tot de substantie van waterverf. In zijn hoofd telt hij de seconden. Elf, twaalf, dertien. Hoeveel liter zou ze verloren hebben? Minstens twee, als hij het bloedbad zo bekijkt. Overleef je zoiets? Hij heeft geen idee of dit de manier is om zo’n bloeding te stelpen, misschien doet hij precies het verkeerde, moet ze straks als kasplantje verder of erger, maar iets anders kan hij niet bedenken. Drieëntwintig, vierentwintig, vijfentwintig. Werd ze maar even wakker, dat zou hem geruststellen.
‘Meisje, hoe heet je? Word wakker, slaapkop. Doe je ogen open. Meisje, zeg eens hoe je heet. Meisje!’
Ze opent haar ogen een stukje en fluistert zo zacht dat het nauwelijks te verstaan is. Lea of Mea denkt hij, maar hij vindt haar meer een Lea.
‘Lea, je moet je ogen openhouden, wakker blijven.’
Braaf probeert ze te doen wat hij zegt, ook al valt ze steeds weg.
‘Alles komt goed, Lea.’
Hij herhaalt het als een mantra, omdat het zo’n mooi vaag glimlachje om haar mond tovert. Bovendien maakt het hem zelf rustig. Vierendertig, vijfendertig.
‘Hou vol, Lea. Hulptroepen zijn onderweg!’
De vrouw is eindelijk in actie gekomen. Paniekerig loopt ze heen en weer met de telefoon aan haar oor. Ook de ramptoeristen zijn uit hun holen gekropen en drommen om hen heen. Ze praten en wijzen vanaf een andere planeet in een ander universum. Achtenveertig negenenveertig vijftig.
Het zakje pep in zijn binnenzak, zijn haast op weg naar de roes, de uitgestorven straat, het portier dat precies op dat moment openging en geen seconde eerder of later, het meisje met haar kapotte halsslagader en het Jackson Pollockschilderij waarin ze terecht waren gekomen, het komt hem zeer onwaarschijnlijk voor het allemaal zonder hoger doel of vooropgezet plan kon gebeuren. Dit moet een test zijn. Het leven had er een handje van hem te beproeven door dit soort situaties. Meestal ging hij ervandoor wanneer zoiets gebeurde. Dat kon je afdoen als lafheid en laf was hij ongetwijfeld, maar hij was ook een perfectionist. Vroeger op school moest hij bij het kleinste foutje de hele bladzijde eruit scheuren en het net zo vaak opnieuw schrijven totdat het perfect was. Daardoor kreeg hij zijn werk nooit af, maar het gekras in zijn schrift was onverdraaglijker. Hij hield van opnieuw beginnen, een lege bladzijde die iedere belofte nog kon inlossen.
Vandaag is hij gebleven. Tweeënzestig, drieënzestig, vierenzestig. En hij blijft, desnoods tot het einde, ook al is de bladzijde besmeurd met bloed.
Het geluid van de sirenes dringt maar langzaam tot hem door, zoals een wekker eerst nog kan doorgaan voor een scheepstoeter of een brandalarm, al naar gelang de droom.
Een man in een neongele jas stapt dwars door de onzichtbare barrière die de mensen op afstand heeft gehouden. Lea en Bern zijn niet langer de enigen op aarde. Er is een boel apparatuur en een brancard. Iemand rolt een afzetlint uit.
‘Lea?’ fluistert hij. ‘Lea? Als je me hoort, geef dan een teken.’
Een zweem van een glimlach verschijnt op haar spierwitte gezicht. Haar lippen bewegen maar hij kan niet verstaan wat ze zegt en hij buigt zich zo ver over haar heen dat hij haar warme adem voelt.
‘Ik heet Mea, geen Lea,’ ademt ze in zijn oor.
Iemand die hij wel hoort maar niet ziet pakt hem bij zijn schouders. Vraagt of hij weet hoe lang hij hier al zit. Achtennegentig negenennegentig honderd. Honderd! Ik zit hier honderd tellen. Zegt hij dat hardop of denkt hij het alleen maar? De stem fluistert dat hij het geweldig heeft gedaan, dat hij haar nu mag laten gaan. Iemand trekt hem met zachte dwang naar achteren. Met een zucht laat hij los. Zijn ledematen zijn zo zwaar als die van een astronaut die na maanden in de ruimte uit zijn kleine capsule wordt getild als een baby.
De ambulance rijdt met gillende sirenes weg. Zijn borst vult zich met warmte. Sirenes betekenen haast, en waar haast gemaakt wordt, is hoop.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.