papieren helden

FB

Joop

Jutta en ik maken een wandeling langs de Saale. Een klinkerweg volgt de begroeide oever, aan de rechterkant van de weg liggen hoge rotspartijen, de restaurantboot is gesloten.

Bij een kiosk staan een paar terrasstoelen onder parasollen, wandelaars eten pommes met worst en staren over het water. Wij nemen een cola.

Mijn telefoon gaat, 'Joop' staat er op het scherm, zo heet mijn vader.

Ik neem op, aan de lijn hoor ik de stem van zijn vrouw Christien. ‘Het gaat niet goed met je vader,’ zegt ze, ‘hij heeft erg last van jicht.’

‘Aha,’ zeg ik, ‘hoe is het nu met hem?’

‘Nou,’ zegt Christien, ‘gisteravond heeft hij twee morfinepillen genomen, en hij werd vanochtend niet wakker. Ik vond het wel rustig zo, slaapt ie tenminste, maar de thuiszorg zei dat het niet goed is. Nu ben ik er zelf ook niet meer gerust op,’ haar stem stokt, ‘hij is tenslotte drieënnegentig.’

Die middag komen we bij de Franzosenstein aan, er staat een bankje onder een oude lindeboom, we rusten even uit. Op mijn telefoon zie ik een bericht van mijn broer Egon: ‘Zullen we even bellen?’

Zijn stem klinkt eerder laconiek dan bezorgd. ‘Het zal zo'n vaart niet lopen,’ zegt hij.

Ik kijk uit over de velden, de Fransozenstein, een ranke menhir steekt af tegen het wuivende graan. Jutta staat een paar meter verderop, om me wat privacy te gunnen.

Bahnhof Trotha is volkomen verlaten. Het perron, gelegd met grote natuurstenen tegels, licht op in de lage zon. We kijken over de rails.

‘Er gaat hier voorlopig geen trein,’ zegt Jutta.

We gaan op een muurtje zitten en eten onze laatste boterham.

In de hotelkamer gooi ik mijn rugzak op een stoel en lees de e-mail van Christien. Joop is door de brandweer met een ladder uit het huis gehaald en naar hospice Opella in Ede vervoerd.

De volgende morgen bel ik het hospice.

‘U spreekt met Quirijn Kuchlein, mijn vader is gister in uw hospice opgenomen en ik wilde weten of er een gelegenheid is om hem te bezoeken.’

‘Heeft u daar eh, nog geen bericht over gehad?’ zegt de vrouw aan de lijn, ze laat een stilte vallen. ‘Uw vader is vanochtend om half zeven overleden.’

Ik kijk naar de slijtplekken in het tapijt, regendruppels slaan tegen de ramen. We hebben uitzicht op een kleine parkeerplaats, een dame met een paraplu loopt naar haar auto, een man haalt iets uit de kofferbak, hij kijkt verstoord op.

Het is een zonnige augustusdag, Egon heeft het dak van de cabriolet laten zakken. Marina zit voorin, Jutta en ik op de achterbank.

We rijden het parkeerterrein op.

Het gezelschap is klein. We zijn met z’n negenen, wij vieren, mijn zus Brigit, Christien, haar zoon Jan, mijn halfbroer Almar en diens dochter Lieve.

Mijn vader ligt in een zijkamer opgebaard. Egon en ik gaan naar binnen, de kist is niet groot, mijn vader valt erg klein uit. Een stuk kleiner dan de laatste keer dat ik hem zag, een jaar of twee geleden.

Het is de derde keer dat ik een opgebaard mens zie. Liesbeth, ze was achterin de veertig, lag in haar zolderwoning op het Prinseneiland. Ik moest aan beeldhouwkunst denken.

Een paar jaar later zag ik Lenin in het Kremlin. We hadden er een half uur voor in de rij gestaan, tussen grote groepen Chinezen. Hij zag er donker uit, over zijn huid lag een blauwe waas. Echt goed konden we het niet zien. Twee militairen van de wacht gaven met gebaren te kennen dat we door moesten lopen.

De huid van mijn vader glimt en geeft de indruk stijf te zijn, perkamentachtig. Hij heeft een sik, die op die van Lenin lijkt.

‘Zou hij een gebit hebben gehad?’ vraagt Egon zachtjes. ‘Ik vind zijn mond zo ingevallen.’

Ik buig over de kist. ‘Dat dacht ik eigenlijk niet,’ antwoord ik.

Later hoor ik dat bij het balsemen de mond en de anus worden dichtgenaaid. Ik sluit mijn ogen en zie de handvol ontmoetingen voorbij trekken die ik de afgelopen tien jaar met mijn vader heb gehad.

Er staan veel hoge bomen, voornamelijk eiken, wat groepjes berken en hier en daar een krent. Op een open plek staat het houten huisje, het zwart bitumen dak glimt in de zon. Begin juni zal het zijn geweest. Ik heb de eettafel buiten op het pad gezet. Franse kazen, droge worsten, een stokbrood en salade, mijn vader laat het zich goed smaken. Christien en Jutta zijn er ook.

Naast ons in het gras staat een kartonnen doos.

‘Dit is de lichtval,’ legt Joop uit, hij vouwt de klep van de doos open. ‘Er zit een lamp in, en wanneer je die vanavond aanzet komen de nachtvlinders er op af, het zullen vooral motten zijn. Morgenochtend haal je de stekker er weer uit en als je dan de val bij ons langs wil brengen, kan ik kijken wat er in zit.’

‘Dat lukt wel,’ zeg ik, ‘en een verlengsnoer heb ik ook nog wel liggen.’

Mijn vader knikt goedkeurend. ‘Mooi,’ zegt hij.

Na het overlijden van mijn grootvader aan moederskant, Nonno noemden we hem, heb ik het zomerhuis kunnen overnemen. Ik moest daarvoor mijn ooms en tante uitkopen. Mijn grootouders hebben het huis midden jaren zestig laten neerzetten, op een bosperceel ter grootte van een voetbalveld.

Ik zag een gelegenheid mijn vader te benaderen, hij had destijds de hand gehad in de aankoop van het stukje bos. Bellen vond ik wat te abrupt, we hadden elkaar al bijna twintig jaar niet gezien. Ik heb een bericht gestuurd naar het e-mailadres van zijn vlinderstichting, met een foto van het huis in de sneeuw.

Maandenlang hoorde ik niks, ik legde het geval aan Jutta voor.

‘Anders print je de e-mail gewoon,’ opperde ze, ‘en verstuur hem met de post. Het adres weet je toch nog wel?’

Mijn vader wijst op twee om elkaar heen dwarrelende vlinders, dagpauwogen. Ze cirkelen boven het uitbundig bloeiende vingerhoedskruid.

‘Als je denkt dat deze vlinders vrolijk aan het spelen zijn,’ zegt hij, ‘dan kom je bedrogen uit.’ Hij lacht schamper. ‘Niets is minder waar, ze zijn in een bloedig gevecht verwikkeld, het is een territoriumstrijd.’

Hij pakt een stuk camembert van zijn bord en steekt het in zijn mond.

Een paar weken later belt mijn vader me op. ‘Komend weekend,’ zegt hij, ‘zijn de omstandigheden optimaal om de lichtval weer uit te zetten. Het is windstil, het wordt broeierig warm, en het is de één en twintigste, de zonnewende. We zouden zaterdag naar Amerongen kunnen komen, en…’

‘Maar Joop,’ zeg ik, ‘dat gaat helemaal niet, ik heb dit weekend werk te doen in Amsterdam.’

Er valt een korte stilte.

‘Dat is erg jammer,’ zegt mijn vader, ‘zo'n kans krijgen we nooit weer, valt er niet iets te regelen? Kun je die afspraken niet verzetten?’

Egon en ik schroeven de kist dicht. Onder toeziend oog van de uitvaartbegeleider rijden we de kist naar de oven, het luik in de vloer is bekleed met een crèmekleurig laminaat. Het luik zakt, de kist gaat naar beneden.

Een passage valt me op in het testament van mijn vader, het lijkt een soort catch-22. “Als een ervende afstammeling een beroep doet op zijn legitieme portie sluit ik hem en zijn afstammelingen uit als verkrijgers in mijn nalatenschap.”

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,