De rails eindigen op een willekeurige plek in het zand. Het stationsgebouw is verlaten. Een grote groep mensen zit naast het spoor op de grond tussen de plunjezakken en felgekleurde plastic tassen. Een jonge vrouw geeft een kind een stuk meloen.
Ik loop naar de paar mannen toe die terzijde staan, een van hen steunt met een voet op de rails.
‘Goedendag,’ zeg ik tegen hem.
‘Goedemiddag, meneer,’ zegt hij.
‘Weet u misschien,’ vraag ik, ’wanneer de trein naar de hoofdstad vertrekt?’
‘Ja, dat weet ik,’ zegt hij, ‘die trein zou vanochtend gekomen zijn,’ de man kijkt me aan en lacht, ‘hij is een beetje vertraagd.’
‘En wanneer komt hij dan?’
‘Nu komt de trein morgen.’ De man tuurt langs het spoor naar het punt waar de rails in het noorden verdwijnen. ‘Maar,’ zegt hij, ‘helemaal zeker is dat natuurlijk niet.’
‘Bedankt,’ zeg ik, en loop naar de groep mensen bij het spoor.
Met wat moeite vind ik een plek in de menigte en ga op de grond zitten. Ik haal een stuk brood uit mijn tas.
Met de snelheid van nog geen twintig kilometer per uur rijden we door het lege landschap, een rennende kameel zou ons bij kunnen houden.
De trein bestaat uit een diesel-locomotief en een stuk of twaalf donkergroene wagons met gebogen grijze daken. Alle wagons zijn afgeladen. Overal op het gangpad liggen kartonnen dozen, leren koffers en plastic tassen, de wc’s zijn onbereikbaar.
De passagiers zitten op de houten banken of op hun bagage. De vloer ligt vol met lege pindadoppen en sigarettenpeuken, verspreid in het zand dat door de open ramen naar binnen is gewaaid.
Een eindje verderop langs het spoor staat een groep krijgers ons op te wachten. De trein mindert langzaam vaart en stopt. De krijgers stappen niet in, maar klimmen langs de stalen ladder, die naast de deur van de wagon is aangebracht, het dak op. Ik hoor hun gestommel boven mijn hoofd.
‘Dat zijn onze strijders,’ zegt een man die naast me op de bank zit, hij draagt een bril met een hoornen montuur. ‘De conducteur,’ zegt hij, ‘waagt zich niet meer op het dak om hun kaartjes te knippen, hij wordt er onmiddellijk vanaf geflikkerd.’
De wagondeur bestaat uit twee scharnierende delen, wanneer je de deur opentrekt klappen ze als een harmonica in elkaar. In de opening die ontstaat zie ik het landschap voorbij schuiven. Een dorre vlakte strekt zich uit, hier en daar een acacia, daarachter de stoffige horizon.
Ik klim uit de rijdende trein en ga met mijn beide voeten op de onderste sport van de ladder staan. Ik voel de wind in mijn haar, mijn broekspijpen wapperen.
Onder me ratelen de stalen wielen tegen de koppen van de rails, de glimmende bielzen trekken voorbij. Ver weg, in het hoge gras, zie ik een groepje antilopen rennen.
Wanneer ik mijn hoofd boven de rand van de wagon uitsteek staren de krijgers me ongelovig aan. Ik klim het dak op en neem plaats in hun midden.
De mannenlichamen glimmen in het zonlicht. Sommigen hebben hun ledematen met modder ingesmeerd. Ze dragen lange messen. Op hun bovenarmen zitten kleine leren tassen gebonden, om hun nek hangen verweerde talismannen.
Het dak is heet van de zon.
In het midden van de vlakte houdt de trein stil. Ik werp een blik uit het open raam, geen dorp of nederzetting te zien. Een oeverloze leegte.
Ineens verschijnt er onder het raam waar ik zit een mand met eieren. Hij wordt omhoog gehouden door een jonge vrouw, een meisje eerder. Haar krullen zijn op haar hoofd in banen geknoopt.
‘Zijn ze wel gekookt?’ vraag ik.
Het meisje kijkt me vragend aan en zegt iets dat ik niet versta.
De man naast me op de bank schiet te hulp. ‘Jazeker,’ zegt hij, ‘het zijn hardgekookte eieren.’
Ik geef haar een munt van tien piaster en pak twee eieren uit de mand. Ze laten zich makkelijk pellen, de schalen vallen uit mijn handen op de grond. De gepelde eieren glanzen wit en glazig. Ik zet mijn tanden in een van hen en prop de helft in mijn mond. De gortdroge dooier is groen uitgeslagen. Ik slik, het halve ei zakt langzaam door mijn keel, er schieten tranen in mijn ogen.
Als ik opkijk is het meisje verdwenen, over de vlakte zwermt een kudde geiten, een reiziger sleept een bok de trein in. Een muildier trekt een kar met witte jerrycans voort. Vooraan houdt een man sandalen in de lucht, hij prijst ze aan met luide stem, ze zijn gemaakt van stukken autoband. In zijn andere hand houdt hij een paar messen, in lederen schedes gestoken.
Een jongen rent de trein langs met een schaal platte broden. Twee lange magere vrouwen zetten een teil in het zand, er zitten geroosterde kippenboutjes in.
Een paar dagen later, wanneer de trein opnieuw lang stilstaat, verwacht ik dat er weer een marktplein ontstaat, maar de vlakte blijft leeg. Ik stap uit en ga poolshoogte nemen bij de locomotief.
De machinist ziet me aankomen en spreekt me in deftig Engels aan. ‘Heer’, zegt hij, ‘de locomotief is er mee opgehouden, kunt u hem misschien repareren?’ Ik kijk naar de locomotief, Siemens staat er op de carrosserie, de donkergroene lak is er op verschillende plekken afgebladderd.
De bijrijder zet een matzwarte Bahco op een van de moeren die het plaatstaal op zijn plaats houdt.
Ik loop een eindje de woestijn in.
Mijn voet stoot tegen iets hards. Ik kijk naar beneden, een stuk bot steekt boven het zand uit. Ik schop er tegenaan, er komt een kop tevoorschijn, half verteerd. De oogkassen zijn leeg, een schaap waarschijnlijk, of een kameel.
Ik kijk op en tuur over de zandvlakte, de wind ligt, er heerst een doffe stilte, geen leven te bekennen. Ver weg beweegt iets boven de horizon, een vogel; een gier of een adelaar? Ik knijp mijn ogen toe.
‘Heer!’ hoor ik achter me roepen. ‘Heer, stap snel in, we vertrekken weer, de machine is gerepareerd.’
Ik kijk om en zie de trein staan, de diesel bromt, er komt donkere rook uit de locomotief. De machinist gebaart naar me.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.