In het late middaguur spiegelt de zon nog uitbundig op de bijna rimpelloze zee. Op het tumult van de ziedende branding en het klaaglied van de meeuwen volgt mijn dagelijkse ritueel van overpeinzing, dat meest doorsprenkeld is met weemoed. Terwijl op de horizon een cruiseschip als een witte kiezel vervaagt, haal ik mijn hengels binnenboord en drink ik zonder smaak van een kruik lauw geworden landwijn.
Het is tijd om te gaan, besluit ik. Op de vangst van vandaag kan ik dagen teren.
Na het aanzwengelen van de buitenboordmotor, vallen mij de meeuwen op die eensgezind tegen een staalblauwe hemel boven mij drijven alsof ze verbonden zijn aan onzichtbare lijnen. Hun aandacht zal zich richten op de spartelende vissen in de fuik die aan stuurboordkant meedrijft in het water.
Mijn witte vissersbootje deint gewillig mee op de kleine golfslag van de Middellandse zee, en af en toe, terwijl hij klotsend afkoerst op het strand voor mijn huis, stuiven er schuimvlokjes op, die door de lucht meegevoerd op het dek smelten als sneeuw. Het doet mij in een flard denken aan de Hollandse winters uit mijn jeugd waar ik niet naar terugverlang.
Bij de buren, honderd meter verderop, pronkt een verzameling van tientallen dure auto’s om en nabij hun villa, en door de tuin die enkele hectaren groot is en versierd met slingers en lampions, bewegen zich mondain geklede en gesoigneerde mensen. Het hoogbejaarde stel dat naast mij woont viert vandaag hun diamanten bruiloft; ze hebben beleefd een uitnodiging voor het feest bij mij in de bus gestopt. Voor de vorm zou ik langs moeten gaan en mij voorstellen aan de familie, maar ik tref de hoogbejaarde mensen zelden en hooguit in een toevallig passeren.
Het is beter voor mij om me met niemand te bemoeien, houd ik mijzelf voor, hoewel het isolement mij soms opbreekt en de wankele overtuiging in mij opstaat dat de nadagen van mijn leven minder sober zouden mogen verstrijken.
Ik leg mijn bootje vast aan de steiger; het houten paalwerk reikt tot wel vijf meter in de zee. Omzichtig spring ik op het verveloze plankier en leg de boot vast met een koord. Nu al, met de herfst in aantocht, mis ik de avonden waarop ik met een fles wijn in slaap val op de krakende steiger, meeschommelend op de lusteloze golven, nog even aangeraakt door het licht van de zon die langzaam verdwijnt achter de bergrug.
Op het strand vul ik een emmer met water. Een makreel en een sardine hevel ik over, de andere vissen gooi ik in de richting van de zee waar ze spartelend bij de vloedlijn razendsnel worden gegrepen door de uit de hemel neerstortende vogels. Maar dan merk ik in de verte een meeuw op, levenloos liggend op het strand. Als ik mij over hem heen buig, opent hij zijn kleine, glinsterende oogjes en staart hij mij hulpeloos aan. Moeizaam beweegt hij een vleugel die er verfomfaaid uitziet. Terwijl ik hem opraap en tegen mijn borst druk, plonzen de vissen in de emmer.
Ik nader mijn Zuid-Italiaanse tuin met de hoge palmen en de droge struiken waarin de wind ritselt en waar uit de berken het opgewonden gezang van de mussen opstijgt, terwijl krekels luidruchtig sjirpen in het dorre gras. Als gedragen door dit orkest, betreed ik de hal van mijn villa die door de plavuizen vloer en de lemen muren heerlijk koel aanvoelt, en stap dan de keuken binnen.
De meeuw roert zich amper als ik hem behoedzaam in een kartonnen doos leg, maar als ik vraag of hij honger heeft, opent hij een oogje.
De tegenspartelende makreel grijp ik met twee handen uit de emmer. Met een scherp mes snijd ik zijn kop eraf, ontbloot met het lemmet zijn ingewanden en gooi hem in stukken gesneden bij de meeuw in de doos.
Gretig werpt de vogel zich op de vis.
‘Jij gaat het wel redden,’ zeg ik bemoedigend. ‘En je bent wel meteen een luxe vogel met zo’n gefileerde makreel in je hok.’
Terwijl ik me via de hal naar de slaapkamer begeef, doemt mijn sterk vermagerde gestalte op in een passpiegel.
Het staat mij, vind ik, dat vadsige van vroeger kan mij gestolen worden. Trouwens, na vanmorgen ben ik nog bruiner geworden, stel ik vast, en ik grijns ijdel naar mijn gereflecteerde zelf. Maar dan herken ik het geposeerde van de artiest in ruste die ik ben. De grote spiegel met de gouden barokke omlijsting waarvoor ik sta doet mij weer denken aan de catacomben van de theaters waarin ik optrad. Vandaar dat ik hem ooit hier kocht op een plaatselijke rommelmarkt, omdat mijn verleden toen nog de schaduw van mijn alter ego voor zich uit wierp.
In de keuken ontkurk ik een fles wijn.
De belofte van een lichte sensatie door de geur van vol fruit, denk ik, terwijl ik het glas aan mijn mond zet. Het is te proeven dat de wijn uit deze streek komt.
Door mijn keuken met de sleetse granieten aanrecht en de wanden met de beige afbrokkelende tegels van lokaal natuursteen, begeef ik mij naar de tuin, schenk mijn glas bij op de veranda. Drank, prevel ik, en ik schenk mezelf ondertussen bij, brengt oude verlangens boven en herschept verloren gewaande herinneringen. En wanneer de man met de hamer komt, doe ik alsof ik hem voor het eerst zie. Een heuse vriend.
Om die reden begin ik op tijd met drinken. Voor de siësta heb ik mijn eerste roes achter de rug en na het avondmaal volgt de tweede. Tegen middernacht ben ik de dag kwijt uit mijn geheugen.
Vanaf het terras aanschouw ik de heuvels met de wijngaarden die glooien naar een horizon met her en der toefjes blauwachtige cipressen. Als verdwaald markeren ze de pistachegroene en maïsgele lappendeken die zich glinsterend uitrolt naar de intredende schemering. Het concert van de krekels, een ogenblik verstoord door een naderende tractor, zwelt na het wegsterven van de dieselmotor weer aan.
Hoewel het in geen tijden heeft geregend, voorspellen de wijnboeren in de omgeving een goede oogst en als de pluk straks begint, zijn alle zielen ter aarde welkom om hen te komen helpen. Dan bevolken de veelal Noord-Europese jongelingen de dorpjes in de omtrek, zodra het seizoen begonnen is, en zingen er allerlei talen door de broeierige avond.
Is dat geen excuus om Maarten, mijn grote broer, hier uit te nodigen? Niet voor de druivenpluk, daarvoor vindt hij zichzelf te oud, maar om te zien hoe ik mijn nieuwe bestaan hier heb opgebouwd? Maar ik had mij voorgenomen om Maarten te vergeten, zeg ik tegen mijzelf, we zijn gebrouilleerd geraakt en toen dat gebeurde, wisten wij allebei dat we dat ons hele leven al waren geweest.
Flarden feestmuziek van de buren waaien mijn kant op. Het zijn tonen die opgaan in de wind, zich vermengen met het gezoem van de bijen in de bloemperken die mijn tuin omzomen. Hoewel dit voor mij ooit een perceel was om reikhalzend naar uit te zien toen ik nog in betrekkelijke armoede leefde, ebde hier, op het moment dat ik het betrok, de vreugde gestaag uit mij weg. Ik was oud, de bühne beu, maar een leven zonder publiek sterft allengs in stilte.
Een klaaglijk miauwen klinkt. De zwerfkat, die mij sinds een maand of wat bezoekt, strekt zich uit aan mijn voeten. We eten maar weer samen, hij en ik, en het is goed gezelschap, aangezien hij na het verorberen van zijn vers gevangen maaltijd of vis uit blik het terrein verlaat. Alsof hij feilloos aanvoelt hoelang ik zijn aanwezigheid verdraag, want hecht moeten we niet worden, dan trekt hij bij me in en kan ik me straks stukbijten op het verdelgen van vlooienplagen.
Mijn kluizenaarschap wordt soms doorbroken door mijn naaste buurman Giovanni. Na zijn pensionering heeft hij zijn huis in de stad verkocht en zich permanent hier gevestigd in zijn imposante, ivoorwit bepleisterde villa. De dakpannen lijken met azuurblauwe penselen aangestreken en schitteren in de zon als een verstilde zee. Verderop strekken zijn wijngaarden zich uit in gearceerde vlakken op de heuvel. Als zijn vrouw van huis is, en dat gebeurt nogal eens, komt hij mij als een stiekeme schooljongen ophalen.
‘Ga je mee?’ vraagt hij dan met een schalkse grijns, ‘ik heb wijn die op moet.’
De geluiden van de insecten stromen langs mijn veranda, trekken zich terug, klotsen ertegen aan. Het is een gonzen dat mij onafgebroken fascineert en ’s nachts in slaap wiegt, vooral als de nachtegaal op de heuvel zich roert en de roodborstjes zingen.
Het is hier zo veel levendiger dan op Huize Den Akker, besef ik mij maar al te goed. Op het internaat vergleden de nachten in een doodse stilte, zonder gesjirp of vogelzang. Alsof de dieren net als wij, de bewoners van de paviljoenen, de adem inhielden tot de volgende dag. Daarom verkoos ik later een leven als artiest. De bruisende nachten duurden tot het ochtendgloren en mijzelf hoefde ik alleen maar te zijn als het mij uitkwam.
Aan de horizon pakken wolken zich samen en zonder aankondiging stort de hemel haar nattigheid massaal over de wijngaarden uit. In het schemerdonker ren ik de velden in, slalom tussen de wijnranken door, mijn blote voeten glibberen door de modder, en ik glijd in een soort van halve sliding onderuit om de regen met mijn mond te ontvangen. Het lijkt bijna op geluk, alleen zijn met de regen, maar wat is geluk als het je steeds verlaat?
Ik denk dat ik mijn broer toch maar uitnodig hier. Met de KLM duurt de vlucht een uurtje of twee. Dan kunnen we oude zaken bijleggen onder het genot van enige glazen wijn. En kan hij mijn gewonde zeemeeuw nog zien als hij dan nog niet vertrokken is. Want iedereen vertrekt op den duur.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.