papieren helden

FB

Kamer 135

De winter waarin ik voor het eerst wegliep was de koudste winter sinds 1988. Niemand was meer gewend aan vrieskou, wat alle woorden die werden gezegd nog scherper maakte. Het kan zijn dat je me in die tijd hebt zien lopen. Ik zag eruit zoals ieder kind met een muts op en wanten aan. Ik was te klein voor mijn leeftijd, pas rond mijn veertiende kreeg ik enorme groeispurten in mijn benen, minutenlang kon ik me dan onmogelijk nog bewegen, maar die winter was ik nog klein.

Mijn vader verpleegde oude mensen in een bejaardenhuis. Soms, als hij aan het werk was, dronk ik chocomelk in de gezamenlijke ruimte die de arena heette omdat het een beetje rond was en de kamers van de oude mensen eromheen waren gebouwd. De eettafelstoelen hadden witleren kussens, iedere keer als er iemand op een van die stoelen ging zitten klonk dat als een enorme voetstap in de sneeuw.

In de weekenden waren er evenementen in de arena; een pannenkoekenwedstrijd, bloemschikken, een Volendamavond. Er was eens een vogelshow met verschillende roofvogels, de bejaarden moesten hun arm uitsteken, een vrouw met een ooglapje liet er een Amerikaanse zeearend op landen.

In het hele gebouw was één kamer waar ik niet mocht komen, kamer 135. Er zat daar een man die volgens mijn vader altijd om vieze blaadjes zeurde. Bij vieze blaadjes dacht ik aan tijdschriften die in de natte sneeuw waren gevallen, zo onschuldig was ik, maar ook: zoveel sneeuw lag er. Ik had de man nog nooit gezien, maar hij wist dat ik bestond, want die winter had hij een pandabeer aan mijn vader meegegeven. Een knuffelbeer, niet groter dan een pak suiker. Het maakte veel indruk op me; de pandabeer die precies keek zoals een panda hoort te kijken- een beetje eenzaam, een beetje bedreigd- en de man die in kamer 135 op de hoogte was van mijn bestaan.

In de kerstvakantie pakte ik mijn muts en wanten, sloop het huis uit, stak het dichtgevroren kanaal over. In mijn hoofd had ik al veel gesprekken met Pandaman gevoerd. Ik had hem dingen verteld die ik nooit eerder aan iemand had toevertrouwd. Over de dood van mijn moeder en hoe mijn vader en ik sindsdien nergens meer kwamen. De sneeuw had ons omsingeld, mijn vader wilde beslagen ten ijs komen, uiteindelijk kwamen we nooit ten ijs.

Het eerste wat ik van de man in kamer 135 zag was zijn achterhoofd, het was kaal en lag doodstil tussen zijn schouders. Ik weet nog hoe de man de rolstoel langzaam omdraaide. Het hoofd keek moeilijk, alsof het nog nooit een klein kind met een muts en wanten had gezien.

Waarschijnlijk keek ik ook moeilijk, ik had nog nooit zo’n enge man gezien.

Vlug vertelde ik iets over pandaberen, dat er te weinig bossen over waren en hoe erg dat was. Tijdens onze gesprekken in mijn hoofd hadden we dit probleem al vaak besproken, Pandaman had zich er net zoveel zorgen over gemaakt als ik.

De man in de rolstoel begon zich traag in mijn richting te bewegen. Vlak voor mijn tenen hield hij stil. Om niet naar zijn hoofd te hoeven kijken, keek ik naar zijn handen. Mijn vader had vaak gezegd dat de man in kamer 135 zijn handen niet kon thuishouden, ik had geen idee waar de handen dan heen gingen. De wijsvinger van de hand wees naar een zwart-wit geblokte sprei die over het voeteneind van zijn bed was geslagen, de nagel van die vinger was geel en krom, als een snavel van een tropische vogel.

Het dekentje moest ik over zijn benen leggen. Toen dat was gebeurd liet de man zijn hoofd voorover vallen. Zo bleef hij een hele tijd zitten.

Ik keek om me heen. De kamer was warm, donkerder dan de andere kamers. Er was beneden een winkeltje waar de meubelstukken van overleden mensen weer werden doorverkocht. De gewilde items waren de kastjes en tafeltjes die precies in het inhammetje naast het raam paste, zoals het dressoirkastje waar mevrouw Soetebroek haar papegaai op had gezet. In de kamer van de man stonden weinig meubels, alleen een bed, een tv en een bank met de afmeting van een grote stoel.

De man rochelde richting zijn kruis. Met onverwachte kracht richtte hij zijn hoofd weer op.

‘Kom jij mij wassen?’ Met zijn rechtervoet peddelde hij zijn rolstoel nog iets dichter naar me toe.

Ik schudde mijn hoofd. In de kamer was het benauwd, echt voluit ademen durfde ik niet.

‘Als jij me niet gaat wassen, wie gaat me dan wel wassen?’ Onder het kleedje morrelden de handen aan de sluiting van zijn gulp.

‘Cor,’ zei ik. Cor was mijn vader, het leek me aannemelijk dat hij de man waste.

‘Cor,’ herhaalde de man. Hij had een blauwe, puntige tong waarmee hij af en aan over zijn dikke onderlip likte. Op het moment dat zijn tong ver uit zijn mond stak, sperde zijn ogen open, je kon dan goed zien hoe geel zijn oogwit was.

De man trok zijn tong weer terug, zijn ogen vernauwden zich. ‘Het punt is dat ik niet wil dat Cor mijn billen wast. Ik wil iemand met zachte handen.’ Hij bracht zijn hoofd iets dichter naar me toe door het omhoog te kantelen en zei: ‘Laat jij me je handen eens bekijken.’

Zonder hem aan te kijken stak ik mijn handen naar hem uit. De man begon aan mijn wanten te sjorren die niet meegaven omdat ik ze met mijn duimen vastklemde. Gelukkig gaf hij het snel op. Zijn ademhaling vloog piepend heen en weer.

‘Goed,’ besloot hij. ‘Maar als je mij niet gaat wassen, dan moet je me naar het bos brengen.’ Zijn blauwe tong wurmde zich door zijn lippen, als voorsprong op een vrijheid die opeens binnen bereik leek.

Het eerste stuk, over het linoleum de afdeling af, ging soepel. In de arena werden kerstliedjes gezongen, iedereen keek naar een vrouw met een accordeon en een kerstmuts op. De bejaarden deinden vrolijk heen en weer, niemand leek ooit door te hebben dat de muziek niet werkelijk uit de accordeon kwam, maar door een recorder werd afgespeeld.

In de hal gromde de man dat ik op moest schieten. Vol ongeduld rukte hij aan het dekentje alsof hij een paard aanspoorde door aan de teugels te trekken. Voor de ingang stond een grote kerstboom met glimmende pakjes die niet echt waren, zoals de boeken in de kasten van woonwinkels en het haar van mijn moeder vlak voor ze doodging. In een optimistische bui hadden mijn vader en ik ook een kerstboom gekocht en op het dak van de auto gebonden. Onderweg had mijn vader naar het dichtgevroren kanaal gewezen en zijn duim opgestoken, omdat hij hoopte dat er een Elfstedentocht zou komen. Voor een kort moment leek dat allemaal mogelijk, maar thuis was de boom in de gang blijven liggen. Iedere ochtend leek het net of er onderaan onze trap een dunne man in een slaapzak lag.

‘Naar buiten, naar buiten,’ krijste de man toen ik de rolstoel omdraaide om met mijn rug de deur open te duwen. Zijn hoofd hing laag tussen zijn schouders, alsof het voor de kar uit zweefde, zijn vinger priemde in de richting waar hij heen geduwd wilde worden.

De parkeerplaats was glad. Ik probeerde mijn voeten als een pinguïn naar buiten te draaien en een beetje naar voren te leunen, zo bereikten we de grote weg. Na een stuk over een smal fietspad sloegen we een veld in, richting een bos waar de vinger driftig op aanstuurde.

De zware kar rammelde over de bevroren aarde, het dekentje over de dunne knieën van de man wiebelde wild heen en weer. De kou had de wereld uitgehard, je kon je niet voorstellen dat alles ooit weer zou smelten en de lucht weer zacht zou worden.

‘Stom kind!’ schreeuwde de man toen we midden in het bevroren veld vastliepen. Hij trok aan het dekentje. ‘Koud!!’

Ik duwde opnieuw, harder, waardoor de man uit zijn karretje werd gelanceerd en voorover het veld in viel.

‘Hoerenjong! Imbeciel! Stom kind!’ Daarna zei hij niets meer.

Ik boog me een beetje over hem heen. Hij lag in een rare houding, zijn armen en benen kon ik moeilijk van elkaar onderscheiden, het hoofd stak half onder het lichaam uit, als een bal die onder een auto was gerold. Zonder rolstoel was het maar een klein hoopje mens, een dampend dier eerder, niet veel groter dan een schaap, of een grote hond. De lage zon waaierde in brede, goudgele stroken over ons heen, een magisch uur van maar een paar minuten, direct nadat de zon achter het bos verdween begon de schemering, alsof iemand het licht uitdraaide.

De man was in slaap gevallen, of in ieder geval bewoog hij niet meer.

Ik bevrijdde me uit de situatie door kleine stappen achteruit te zetten, precies zoals ik later uit relaties, baantjes en vriendschappen zou wegsluipen, ik trok mijn muts stevig over mijn oren, stak mijn hoofd vooruit en pinguïnde het veld uit.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,