Ik zal je niet vertellen dat ik heb gewacht op het verkeerde perron en daarom mijn trein heb gemist. Ik zal ook niet vertellen dat ik meestal te laat kom wanneer ik zenuwachtig ben en te vroeg wanneer ik ergens liever niet wil zijn. En dat ik weleens het idee heb dat iedereen naar me kijkt. En dat ik, als ik de handen van een vreemde in de trein zie, me soms voorstel hoe het zou zijn als die handen andere dingen doen: me uitkleden, zich om mijn borsten sluiten, mijn keel dichtknijpen. Ik zal niet vertellen dat ik niet van zuurkool houd of van de zomer, dat ik me soms afvraag wat er was gebeurd als ik gewoon was doorgegaan. Wat ik wel zal vertellen: dat het allemaal goed gaat, dat ik druk ben, dat ik de naam ‘Simon’ nog steeds een goed idee vind en dat ik mijn bril ben vergeten; kan jij even lezen wat hier staat?
…
Maar het zou heel lang goed zijn gegaan, waarschuwde jij me voordat je mijn handen losliet. Goed. Toen ik daar later naar vroeg, zei je dat het geen waarschuwing was, maar een geruststelling. Dat het beter was zo, want na goed, zei je, komt slecht, en daar heb ik ons voor behoed. Je leek tevreden met dat besluit. Toen ik je vroeg of het niet forever goed had kunnen gaan, zei je: niet op deze manier. Je bedoelde: niet met mij.
Ik ga mijn schriften door met rode pen en verander elke ik wil met ik ga. Daar schijn je een beter mens van te worden.
Op een dinsdagochtend kom jij het, financieel gezien, zinkende kunstinstituut binnenwandelen waar ik werk. (Ik weet nog dat het dinsdagochtend was. Ik weet niet meer welke week, maand, wat voor weer het was en wat ik verder heb gedaan die dag. Ik weet nog dat ik daar zat en dat jij binnenkwam. En dat het dinsdag was.)
Je haren afgeschoren, pareltjes in je oren, een fototoestel om je nek. Ik kijk onafgebroken naar je vanachter de balie. Eerst zeg je niets. Dan vraag ik: dus jij bent fotograaf? Het was alsof ik de kurk van een champagnefles had gepopt: een waterval aan verhalen over fotografie, je favoriete en je minst favoriete kunstenaars. Ik zeg niet veel, knik soms. Je eindigt met: dus wij gaan vanavond wat drinken? Ik zeg niets, terwijl jij een visitekaartje uit je broekzak haalt en aan me geeft. Zie je vanavond, zeg je. Met een blauwe pen schrijf je een adres en een tijdstip op de achterkant van het kaartje. Je knipoogt en loopt weg.
Je maakt eigenlijk alleen maar foto’s van dunne, witte meisjes. Halfnaakt en in uitdagende poses. De eerste keer dat je vroeg wat ik ervan vond, zei ik: ik kan me voorstellen dat je succes hebt. Wat ik nog niet durfde te zeggen: je draagt bij aan een kwalijke beeldcultuur. Als je dit per se wil doen, moet er iets schuren en er schuurt niets. Bovendien, waarom zijn al deze meisjes zo mager? Waarschijnlijk omdat jij hiermee geld kan verdienen. (Later zeg ik dit wel: de eerste keer dat we ruzie hebben en de eerste keer dat jij je stem verheft. Waarna we heel lang stil blijven, totdat we in de lach schieten: kijk ons nou, net een getrouwd stel.)
Ik zie je steeds vaker voor me, met in jouw armen een meisje dat het allemaal snapt. Dat soms haar zachte handen om je nek klemt, maar altijd op tijd loslaat.
De dag dat ik verhuisde naar de oude boerderij die nu geen boerderij meer was, maar een appartementencomplex met vijf kleine woningen, ging ik op het vloerkleed liggen in mijn woonkamer, terwijl ik naar de zware houten constructie boven me keek. Ik heb een appartement op de tweede verdieping, onder de balken van de voormalige hooizolder. Ik lig daar vaak, misschien zelfs elke dag, op de vloer. Telkens als ik daar lig en kijk, denk ik: wat als die balken het nu begeven? Wat als ze er opeens genoeg van hebben? Van dat eindeloze gedraag? Iemand heeft wel eens tegen me gezegd dat ik objecten vaak menselijke eigenschappen toeschrijf. Toen ik deze persoon bedankte, zei die dat het niet bedoeld was als compliment.
Er zijn weinig mensen die zonder schaamte een confederate flag in hun slaapkamer ophangen en jij bent er één van. (Ik had ons daarom naar mijn huis verplaatst. Iets met een omvallende boom, trilling en geen oren om het te horen.)
Je weet dat je me soms doet denken aan dat ene schilderij van Marlene Dumas, als je naakt voor me staat, ik weet de naam even niet meer. Van die man van opzij, o ja, het was een woordgrap: D-rection. We kregen er ruzie over. Niet omdat je beledigd was, wat misschien logischer was geweest, want haast niets van dat schilderij komt overeen met hoe jij en je lichaam eruit zien. Nee, je werd boos omdat het volgens jou onmogelijk was dat ik dat werk had gezien. Maar ik weet het zeker. Het was in Tilburg en ik stond er recht voor. Ik kende je nog niet, dat gebeurde een paar weken later. Het is een van de mooiste kunstwerken die ik ken. Je doet me eraan denken als je naakt voor me staat nadat we hebben gevreeën. Die ene keer dat ik het zei, kregen we ruzie. Nu zeg ik het niet meer, kijk ik alleen nog zwijgend naar je als je onhandig een handdoek om jezelf heen knoopt. Soms zie ik in je blik dat je weet dat ik aan het schilderij denk. Maar je doet alsof je niet meer weet dat je toen de deur van de badkamer achter je dichtsloeg en schreeuwde dat ik alles altijd beter weet.
En als er geen reden is om links te gaan, moet je rechts gaan. Niet kijken naar je voeten, niet kijken naar je handen.
Ik aai je in je nek. Je vraagt me hoe het komt dat ik dit nog nooit eerder heb gevoeld. Ik zeg: omdat jij nog ergens rondzweefde met betere dingen te doen dan dit. Jij zegt: god wat ben ik blij dat die tijd voorbij is. Dan duw je mijn hand weg uit je nek en zegt: Als je zo graag wil aaien, kan ik beter een kat voor je kopen.
Voordat ik jou kende, sliep ik wel eens met iemand. Meestal was dat iemand die over alles hetzelfde dacht als ik: ik ontmoette deze mensen tijdens protesten, bij een feministische boekenclub of in alternatieve nachtclubs. Jij was de eerste die me tegensprak over alles waar ik zo boos over ben.
Ik leer dat de dat-als-constructie verkeerd is. Iemand heeft besloten dat de ene woordvolgorde goed is en de andere verkeerd. Dat-als vermijd ik nu. Ik praat alleen nog maar in wat-als-constructies. Wat als ik niet naar binnen was gegaan? Wat als ik thuis had gewacht? Wat als ik je had gebeld? Ik zie de tijd als een lange ketting met houten kralen, nee niet als een ketting, als een draad. En in iedere kraal die ik pak, ligt al besloten welke kraal de volgende wordt. Ik kan niet meer terug. Waar mogelijk rechtsomkeert maken, waar mogelijk rechtsomkeert maken!
Je belt aan en zegt door de intercom: Doe nu je deur open. Ik zeg: Oké. Jij zegt: Vraag je niet waarom? Ik zeg: Oké, waarom? Jij: Ik heb iets voor je.
Ik doe mijn deur open en in je armen ligt een grijze langharige kat met lichtblauwe ogen. Zo eentje die in reclames kan spelen.
(Op mijn slaapkamerdeur hangt een briefje met de tekst liefde zal overwinnen. Jij kijkt ernaar en begint te lachen. Je bent de enige die me een vieze hippie met scheve tanden kan noemen zonder me te beledigen.)
Onze lichamen liggen als losgeklopte goudvissen op mijn bed. Jouw warme, geschoren benen over mijn harige en je zegt dat je het lief vindt dat ik ze niet scheer voor het patriarchaat. Tegen, zeg ik, tegen het patriarchaat.
Ik besluit mijn lippen vandaag rood te maken. Ik kies voor de lippenstift met de naam extra extra red, want vandaag is een extra extra dag. Vandaag komt de loodgieter langs, ga ik een dik boek eindelijk uitlezen en ga ik verslagen uittypen. En bovendien: vandaag gaan wij bellen. Ik weet dat je door de telefoon geen lippen kan zien, laat staan kussen. Maar met gestifte extra extra red lippen praat je anders dan zonder. Dat snapt iedereen.
Jij belt mij. Ik neem de telefoon op en zeg meteen: ik heb vandaag tijdens een wandeling de neiging onderdrukt om in de brandnetels te grijpen, maar aangezien jij ook weleens de drang voelt om jezelf in de gracht te gooien, vind ik niet dat jij hierover mag oordelen. Later zeg je dat je door dit soort gesprekken wist dat het niet meer goed zou gaan tussen ons. Tegelijk voelde ik me nog nooit zo veilig om de telefoon op te nemen en meteen te beginnen met praten, zonder aarzeling.
Ik bevind me de laatste tijd heel vaak in situaties waar ik een muntstuk in mijn hand heb met iemand naast me die maar blijft vragen: kop of munt? Kop of munt?
Ik kom je weer tegen, toevallig, op een hoek van twee nietszeggende straten. Eerst doe ik twee stappen achteruit voordat ik naar je toeloop, je omhels en fluister: daar ben je dan. Ik had je gemist. Je hebt een lange, blauwe jurk aan. Je stelt voor om de week daarna koffie te gaan drinken, is maandag vier uur oké? Ik zeg eerst: je drinkt na twee uur toch geen koffie meer? Ik zeg meteen daarna: maandag vier uur, zie je dan. En loop snel weg.
De zon schijnt door het raam in mijn ogen en ik trek het gordijn precies ver genoeg zodat ik ongestoord naar je kan kijken. Je blik volgt foto’s op je telefoon, die je omhoog veegt, ritmisch als het vooruitschieten van een kikkervisje. Soms stop je om je duim te masseren. Het gordijn houdt mijn gezicht in het donker terwijl jouw wimpers en mijn beenharen oplichten als kleine vuurvliegjes en ik kan me niet voorstellen dat de zon er niet voor mij alleen is, niet alleen voor mijn schenen en jouw gezicht, maar voor iedereen.
(Die hele evolutietheorie klopt niet want dan zouden we allang flexibele, rubberen duimen hebben en nekwervels die bestand zijn tegen het onophoudelijke vooroverbuigen.) Ik zeg het niet want dan zou jij zuchten en iets zeggen als: Liefje, laat het denkwerk aan een paard over, die hebben een veel groter hoofd.
Ik had me voorgenomen om niet te beginnen over weet je nog toen? Want wat de één nog weet, weet de ander niet meer en andersom. Toch ben ik nog niet eens gaan zitten en ik hoor mezelf zeggen: Weet je nog toen, die keer aan het water, dat café had dezelfde koffiekopjes? Je haalt je schouders op en wikkelt je dunne rode sjaal af en legt hem op de zitting van de stoel naast je. Ik weet zeker dat je die gaat vergeten.
Elke ochtend til ik het warme beestje op en hou hem dicht tegen me aan. Mijn neus duw ik in zijn lange grijze nekharen. Dan doe ik mijn keukendeur open en staan we daar, ik en de spinnende kat in mijn armen, samen kijkend naar de onverzorgde achtertuin. Het duurt een paar seconden, dan stopt hij met spinnen en begint onrustig te worden. Ik zet hem voorzichtig op de grond en hij loopt weg. Majestueus, alsof hij instructies heeft gekregen van een regisseur. Ik kijk hem na en op het moment dat ik langzaam de keukendeur sluit, kijkt hij eventjes om, met een blik die zegt: oh, sta je daar nog steeds?
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.