papieren helden

FB

Wormmaan

De Levant, negenduizend jaar geleden

De steppe raast, maar een mens moet af en toe rusten. Daarom wezen we haar iedere avond een holte, rotsspleet of drooggevallen oever. Dit deel van de vruchtbare halvemaan dat de Levant wordt genoemd, bestond uit grasvlakte en wind. Matiging ontbrak. Meer dan rugdekking hadden we haar niet te bieden. Ze schuilde in haar kap, maakte povere vuurtjes om slangen en andere vreters te weren, at gehurkt de hazelnoten, winterharde bessen of wortelstokken die ze onderweg in haar buidel verzamelde. Nam niet de moeite ze te pellen of te roosteren. Ze was jong, ze had er de tanden voor. Iedere avond prevelde ze een dwanggebed. Grote Moeder, wijs mij een nieuw volk. Alleen ben ik verloren.

We lieten haar slapen, daarna.

Die schemerwereld vroeg meer van haar dan de steppe. Ze woelde een tijdje, sloot haar ogen en dan verschenen de schimmen. Ze mocht niets, niet helpen met het malen van het graan, niet de pap eten daarna. Dan keek ze weer vanachter een muur naar het dansen en zingen rond vuren, de maan die de mensen met zijn blauwige schijnsel wakker hield. Hoe het dansen geleidelijk aan drammerig werd, ledematen zich schokkeriger bewogen. Totdat het zingen melodie en ritme losliet. De uithalen, het schrille. Hoe ze haar adem inhield en het ademen daarna zijn maat niet meer vond. Weten – maar niet zeker – dat er iets niet klopte. Gierend gooiden de mensen huiden en kappen af, hun maanwitte vel werd zichtbaar, schuim rond hun monden hoopte op als kaf, lichaamsdelen schommelden. Enkelen pakten een fakkel uit het vuur, dreigden ermee naar boven.

Nooit zag ze hem komen. Gehurkt schreeuwde hij in haar gezicht, de ogen bloeddoorlopen, wreed. Een vlok schuim in zijn baard. Zijn stank. Onaangekondigd stak hij de fakkel in haar buik.

Altijd dezelfde beelden. Maar dat was niet waarom we haar volgden.

Wie wij zijn? Voorouders, de hare ook. Makkelijk gezegd, want al lang geleden de tel kwijtgeraakt, weten we niet precies meer wie of welke. Men sloot zich aan, dus houden we het maar op allemaal. De tragiek van een mens is namelijk, de gedachte dat hij er één is. Een afgebakende entiteit. Maar wij overlappen in ons voorouderschap. Werkelijk niemand komt voort uit een enkelvoudige lijn. Noem ons het verknoopte amalgaan van haar verwanten, de niet aflatende stroom doden.

Want sterven deden we vaak en veel. Soms direct na de geboorte, in de strop van onze navelstreng. Of we werden al eerder, niet groter dan een erwt, nog voor het scheiden van vingers en tenen in een brakke golf uit het moederlichaam verstoten. Te klein gestorven van honger, dat ook. Geëindigd in ondiepe kuilen, toegedekt met wat aarde. Ingedroogd, vergeten. Wij zijn al haar moeders, die leeggebloed stierven terwijl we bevielen, vaak samen met het kind. Soms gebeten door slangen, neergestort in een ravijn, twee van ons werden zelfs getroffen door de bliksem. Wij zijn al haar vaders, vertrapt of opgegeten door beesten, verdronken, doodgeslagen of verjaagd. Wij zijn een voor een haar voorouders, waarvan het gros veel minder bijzonder stierf. We werden tandeloos broos, bezweken onbeduidend onder een reeks van alledaags leed: een breuk of tandbederf, een uiteenlopend aantal infecties, eenzijdig voedsel of voedselgebrek. Gevolgd door een simpel virus of parasiet en daar vergaat het geërodeerde lichaam zonder reserves, het houdt er simpelweg mee op. Veruit de meesten van ons kregen nooit een graf. Zoiets moet je bij leven verdienen. Wij zijn talrijker dan de levenden en dat wat zij doorlopend vrezen zijn wij al lang gepasseerd. Toch ontbreekt ons ieder mandaat. Want alleen een lichaam heeft hier iets te zeggen. Daarom volgden we haar, onze nazaat. Waren we het maar iets vaker met elkaar eens.

Wij waren alles wat ze had, haar mensen hadden zich onlangs bij ons gevoegd. Al had ze geen idee. Overdag daasde ze als een dronken zonnewijzer voort. Wij zagen als enigen hoe haar schaduw zich verlengde, kromp en weer aangroeide, vervaagde en verdween. Achter zich zag ze brandende voorraadschuren, mensen die met stokken het vuur uiteen sloegen. Zij, de dwaalvlam, draaide zich af en vluchtte.

Die dag rook ze eindelijk rivierwater en vee. De paadjes, gekapte stammen en natte keutels verraadden dat hier mensen leefden, boeren, zoals zij. Nu was ze nog meer op haar hoede. Van jakhalzen en wolven wist je wat ze wilden, maar mensen konden dodelijker zijn.

Ze zag de schapen al van verre, sloop dichterbij en hurkte achter struikgewas. Niets bewoog, ook het blad niet van de paar bomen die de rivier zo dichtbij haar oever verdroeg. In de schaduw sliepen twee mensen, omringd door de kudde. Hun dorst gelest lagen de dieren slordig verspreid, de vuile knietjes gevouwen. Ze herkauwden met ritmisch malende kaken, de wangen gebold. Ze waren in gedachten verzonken, hun blik naar binnen gekeerd. Af en toe draaiden hun oren of schudden ze hun kop om steekvliegen te weren.

Wij hebben vele levens gezwegen. Maar nu moeten we iets kwijt. Deze twee slapende mensen en het volk waartoe zij behoren, zijn geen vreemden voor ons. Ook zij zijn onze nazaten, hoe kan het anders? Wij zijn niet enkel en alleen het amalgaan van een handvol voorgegane broeders en zusters. Wij zijn ook de zuidelijke nomaden, rusteloze Geenlanders die niet de goden maar de opperdieren dienen, de Neanderthalers die hun pigmentarme huid doorgaven, Homo erectus met zijn revolutionair grote brein, de aapachtigen die voor het eerst op twee voeten liepen, de kleinere aapjes die aan sommigen van jullie een fantoomstaart gaven en een vage affectie voor bomen, tot aan het muizige dier dat wonderbaarlijk standhield en het spektakel overleefde dat de dinosauriërs nekte, de vierpotige amfibieën met hun verwante orgaanstructuur en bloedsomloop, we zijn de vis die uit de modder kroop en ademde, in – uit en – in en nog langer geleden, ook hen zijn wij, de kwalachtigen wiens cellen precies zo waren als die van iedereen, met een celmembraan en een kern, het ogenschijnlijk ongevormde, wij stierven bij bosjes en sloten ons aan, tot aan de allereerste spontaan ontstane eiwitstreng. Maar ook dáár begint het niet. Wij zijn de onderdelen waar die streng uit ontstond, het gas en de aarde, de mineralen, moleculen, de zuren en de basen. Het stof geworden licht en de beweging. Hoe benoem je onmetelijkheid? Zij komt voort uit een ononderbroken vloed van leven. Zij is nooit alleen.

Toegegeven, wij zijn bijna altijd verdeeld. Consensus is voorbehouden aan de eenling en dat is dus het enige dat wij nooit waren. Sommigen van ons waren het er niet mee eens, maar zij met haar veto-lichaam besloot. Dit is wat er gebeurde:

Ze kwam tevoorschijn vanachter haar struik en stapte op de twee mensen af. De schapen blaatten elkaar wakker, enkele stonden haastig op. De twee mensen ontwaakten. De jongen, geschrokken, greep naar zijn stenen mes. Ze toonde haar lege handen en noemde haar naam, Ra, klopte twee keer op haar hart waarbij ze de duim liet liggen. Ze ontdeed zich van haar kap. Dat schiep verwarring.

Wij waren heel even verbaasd. Kennelijk verlies je het menselijk perspectief als je iemand lang kent en we kenden haar langer dan de tijd bestond. Het deed op dit moment allemaal niet ter zake want achter haar doemde een enorm beest op. Uit het niets, zouden de twee later beweren.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,