Ik kreeg de vraag: wat heb jij met bufferzone en toen dacht ik aan Josefien, de ezel die ik vroeger had. Zij droeg bijna niets, geen bagage, niet mij. Alleen haar ziel. Vanzelfsprekend wilde ik zijn als Josefien, of nee, ik wilde af en toe zijn zoals zij. Alleen al die vacht, ik bedoel maar.
Het is een prettige zone, die tussen twee lichamen, tussen dat van jezelf en ik noem maar wat, een ezel, een pastinaak, de aarde of een haas. De focus in het midden. Daarover twee gedichten:
Edel Aardedier
Ik denk aan hoe ik je mis. Hoe je lang geleden als een verzadigde spons
vettig om mijn laarzen krulde, ik het verzwaarde schoeisel op een spitvork plantte
naast bruin afgestorven loof, wiggelde, niet te hard want soms nam je wraak en gaf niet mee
dan verboog je een tand of brak mijn steel.
Niet die dag.
Braaf liet je los, steunwortels knapten en uit jouw conisch zwarte wezen wrikte ik wortels die in de schemer levenloos schenen, trok ze aan hun dikke koppen omhoog.
Je gaf me je tanden klakkeloos, je bracht maar voort.
Ik boog en legde mijn oor te luister, zakte dieper, je zoog me aan,
mijn lichaam zwaartewoog, ik zwichtte voor jou. Ik zocht je naam.
En om ons heen groeide het donker, duwde het laatste licht de aarde in.
Turend stak ik steeds vaker mis,
vloekte om het hagelwitte, gespleten vlees dat je met je drassige speeksel bevuilde.
Langer rooien had geen zin, ik stopte, spoelde de oogst en bewonderde:
mooi op een Middeleeuwse manier, krom en gegroefd, vergeeld niet wit
alleen vanbinnen gaven ze licht.
Het spoelbad gevuld, dobberden de pastinaakspookjes met de buik naar boven
de punten van hun tapse rattestaarten afgebroken, verloren in jou, want nooit gaf je alles. Saterbruid. Wacht nog even voordat je mijn stof tot het jouwe neemt.
De haas
heeft mij al lang gezien. Zijn bedrading is fijn afgesteld
Buik aan buik met de aarde, oren plat tegen de rug
Hij lijkt een kei, alleen zijn neus knipt een hartslag uit de maat
Ik klepelmaai zijn wei, kom lus na lus dichterbij
Steeds geconcentreerder bereiken de uitlaatgassen zijn hazenneus
Als hij nu niet meteen - en het dier verandert van kei in haas
uit één stuk geknipt springt hij in zijn hazenvorm, compleet met staart en lepeloren, zijn overduidelijk hier horen.
Ik ben verrast, niet hij
Hij weet: de tuin, een fort, heeft maar één poort,
de tuin heeft een huid van muur, hek, en sloot die herfst en ongeboren kinderen verzamelt
in haar schoot.
De haas draaft langs het hek en verdwijnt in de vlekkerige mist.
Gescheurd uit nevel is hij terug, bokst ongeduldig tegen het gaas
En dan, denk ik, na het hek is er ook nog een sloot. Pas daarna ben je vrij
Zittend - hoge voorpoten, zwoegende borst - is hij heel dichtbij
Ik zet de maaier uit, de stilte laat hem koud
Zijn oog, een kosmos, loert.
Ik volg zijn blik: de muur, haaks op het hek, die alles tegenhoudt
Een menselijk verschijnsel, hij weet wel beter en draaft
stengels zwiepen, een schaduw springt en een tel later schiet hij door de koeienwei
Bevrijd.
Pas later vind ik zijn leger
wat strengen gras, gebogen tot een pelgrimsstent voor één nacht
leg er een hand in, voel jaloers de lauwwarme afdruk van zijn voeten
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.