Gelegen in zijn leger is de haas onzichtbaar. De zon rijst, het wordt acht uur, de mensen komen en ik bijt op mijn tong. Meer geduld dan ik, dit dier, de tactiek van het wachten is niet aan mij besteed.
Pas tegen het einde van de ochtend, als de grasklaver eindelijk is opgedroogd, komt de tuinder dichterbij. Baan na baan loopt ze achter de tweewielige trekker die een maaier aandrijft. Razende klepels slaan het gras tot moes. Ze heeft geen idee dat verderop – want buik aan buik met de aarde, oren plat tegen de rug, lijkt de haas op een kei, maar zijn bedrading is fijn afgesteld. Het brullen zwelt aan, het trillen steeds dieper. Over anderhalve baan – een ruime schatting – rijdt dat ding over hem heen, slaan die klepels – als hij nu niet meteen – en het dier verandert van kei in haas, uit één stuk geknipt springt hij in zijn vorm met zijn vacht en lepeloren, zijn overduidelijk hier horen.
Zij is verrast, hij in paniek, niet om haar maar omdat hij de omheining vergat. Dan in godsnaam maar erlangs, hij draaft richting het erf. Zij draait de sleutel om – de machine zwijgt.
Gescheurd uit nevel is hij terug, bokst tegen het gaas. En dan? Na het hek is er ook nog een sloot. Pas daarna ben je vrij. Dan loopt hij op haar af, gaat zelfs zitten. Hoge voorpoten, zwoegende borst, veel te kalm en te dichtbij. Zijn oog, een kosmos, loert: daar de muur, haaks op het hek en in de hoek die bult puin. De haas draaft, hij herinnert zich weer hoe, herinnert zich dat achterland. Stengels zwiepen, een schaduw springt en een tel later schiet hij door de koeienwei.
Ze vindt zijn leger, wat strengen gras, gebogen tot een pelgrimstent voor één nacht. Ze legt er een hand in, voelt jaloers de lauwwarme afdruk van zijn voeten.
De bult puin reikt tot halverwege de muur. De perfecte springplank voor een haas met vier poten en een teflon vacht. Zij draagt een trui die als een magneet vasthaakt aan de los gesteelde bramen, ze voelt de brandnetels door haar broek prikken. Hier begint de wildernis, mensen ongewenst. Deze rommel opruimen, dan de afscheiding herstellen, ze somt in gedachten de stappen op. Vicky, haar stagiaire, is naast haar komen staan. Een haas, roept ze met grote ogen en ze vraagt waarom hij weg moet. Vraatschade, antwoordt Kiek. Niet om Vicky, net als iedereen is zij dol op haar stagiaire, al is ze er pas een week. Ze weet eigenlijk niet precies hoe groot de schade is die hij veroorzaakt. Zoals zich elke dag wel iets voordoet wat ze niet kan verklaren. Waar de aardvlooien vandaan komen, waarom de andijvie smet, hoe neusrot ontstaat. Ze lopen terug langs prille raapstelen en oogstrijpe rammenas die het gewend is vergeten te worden. De schoolbordzwarte knollen net onder het maaiveld, het pokdalige blad te algemeen. Kiek vult de werklijst verder aan: paden afsteken, insectengaas over de winterprei (een week te laat), spinazie en winterrogge zaaien. De overgang naar een nieuw seizoen markeert een momentum dat gemist kan worden.
Er moet ’s middags eerst venkel worden geoogst en het kost al haar aandacht om Wil en Vicky uit te leggen hoe je die schoon en droog snijdt – gehurkt, op ooghoogte met het gewas, een schone hand die van boven pakt zodat je het hagelwitte vlees niet bevlekt, absoluut nooit knijpen en dan laag, maar niet te laag snijden (ze beweegt haar mes naar de juiste hoogte) zodat de taaie wortel zich niet vastbijt in het lemmet. Ze probeert over te brengen dat venkel een edele groente is – niet met zoveel woorden, ze wil dat ze zelf de schoonheid zullen zien van die uitgedijde herfstlijven, hun verfijnde anijsgeur. Ze refereert aan spichtige voorjaarsvenkels die liever gisteren dan vandaag wilden bloeien, hoe ze halfwassen doorschoten onder je ogen. Niet deze herfstjoekels. Ze doet het voor, snijdt een venkel los van zijn wortel, kortwiekt zijn stelen zodat hij vijf stompe vingertjes overhoudt met een fris pluimpje in het midden. Net een doedelzak of een zeeanemoon, ze weet ook wel dat ze overdrijft, maar kijk nou. Wil en Vicky knikken welwillend naar de knol op haar handpalm.
‘Hoe je loopt,’ begint Vicky. ‘Wat is er eigenlijk met je been?’
Ischias, vertelt Kiek. Eerder al aan haar tien tuinvrijwilligers en nu dus aan haar stagiaire. Het geeft haar kreupele staat een nieuw cachet, alsof ze niet lijdt aan een vage aandoening maar aan Grieks heldendom. Bovendien is ischias wat de dokter en de fysiotherapeut ook al maandenlang vermoeden: een onschuldige kwaal van voorbijgaande aard. Ze koopt tijd want niemand hoeft te weten dat ze al veel langer het gevoel heeft iets onder de leden te hebben, dat ze alleen niet weet wat. Het vage vermoeden dat ze geen recht meer heeft op de onschendbaarheid van de kwalificatie ‘gezond’.
Halverwege de middag loopt ze naar haar fiets, ze heeft Wil en Bram gevraagd af te sluiten – wat zou ik zonder jullie moeten! Zodra ze om de hoek verdwijnt, op weg naar een afspraak in het ziekenhuis, ben ik haar kwijt. Buiten de beslotenheid van de tuin ben ik een fremdkörper. Pas morgen komt ze terug. Tot die tijd, er is niets aan te doen, kijk ik naar de drie overgebleven mensen, ze schonen prei onder de overkapping. Het blauwige groen hangt slap over de rand van de kruiwagen, de voet zwaar van de klei. Eerst trimmen ze de witte wortels, pellen het flodderige buitenste blad af en kortwieken dan de lange lellen van de kruin, zodat de prei precies zo lang is als de kist.
Vicky kletst over van alles en over de haas, ze knoeit met haar aardappelschilmesje, dat glibberig van de modder is. Ze probeert Bram na te doen die geroutineerd steeds náást en niet in zijn duim snijdt. Wil klopt na de laatste prei de modder van haar broek en staat op om haar ledematen te strekken. Stijf draagt ze een kist naar de koeling. Er liggen worteltjes om mee te nemen, roept ze.
Dit is hoe kalm de dag ten einde loopt. Wil laat Vicky ook nog zien waar Karels ton met brokjes staat. Maar vandaag geven we hem natvoer, zegt ze en ze opent een hoog keukenkastje. Dat is eigenlijk voor bijzondere dagen. Ze knijpt het zakje leeg, aait de opgewonden kat. Daarna lopen ze allebei naar hun fiets, in hun handen een paar kromme worteltjes, Bram hangt de sleutel van het tuinhuis aan de spijker en trekt daarna het tuinhek achter hen dicht.
Handschoenen en een kruiwagen, zegt Kiek de volgende ochtend tegen Vicky, maar als ze voor de bult puin staan, overziet ze pas wat er werkelijk nodig is. Vicky tilt alvast stenen in de kruiwagen, zelf loopt ze terug om een takkenschaar en een schop te halen. Langs de doornloze, brave bramen die overduidelijk nog gesnoeid moeten worden. Ze probeert haar werklijst aan te vullen maar belandt in gisteren, in de spreekkamer van de neuroloog.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.