Als in een verhaal laten we ons verleiden door Arabische muziek, we bestijgen de trap en lopen door een tl-verlichte gang. Dralend op de drempel van het restaurant kijken we naar het feestelijk eten en drinken van andere mensen. De Libanezen zitten aan lange tafels met daarop halfvolle schalen en lege glazen. Routineus klappen ze mee met het lied, er is vast iemand jarig. Ze zijn oud en compact, ze passen in hun zorgvuldig onderhouden kleding. Ik zou willen dat ik me had omgekleed, dat ik niet nog steeds dezelfde flodderige vliegtuigkleding droeg als vanmiddag, maar iets dat aansloot op mijn lijf.
We gaan zitten aan de bar. Ada praat, ik moet mijn best doen om haar te verstaan. Als ik me vooroverbuig duwen mijn knieën tegen de barwand. Iets te snel drink ik van mijn tweede cocktail. Te zoet, vergeten welke, niet vergeten waarom.
Een jonge ober brengt het eten dat we kennelijk bestelden, lacherig wezen we gerechten aan op de onbegrijpelijke kaart. Ze rolt een mes en een vork uit het servet, kijkt naar de schaaltjes en legt het bestek dan naast haar bord. Dit voedsel laat zich niet prikken. We scheuren stukken plat brood af. Alles is politiek, zei ze net, nu malen haar kiezen. In haar hand houdt ze een nieuw stuk brood dat ze straks als een Pacman naar voedsel zal laten happen. Haar woorden klinken als afgemeten postpakketjes. Ze heeft een stem als een rijp handschrift en ze glimlacht niet, ze wacht.
ʻNiet alles is politiek. Wat bedoel je daar eigenlijk mee?ʼ
Ze grijnst. ʻHet irriteert je?ʼ
Ik eet iets met peterselie, of misschien is het alleen peterselie, heel fijngehakt. De houtige structuur en de soepsmaak staan me tegen, zoals aforismen en politiek me tegenstaan. Om hun vereenvoudiging, om het onderbuikgevoel waarop ze daarmee een beroep doen. Ik voel niet de behoefte de dingen terug-te-brengen-tot-de-kern, ik wil complexiteit en dwarsverbanden, alles laag voor laag afpellen, concluderen dat er geen kern is en daar dan duizelig van worden.
Haar ogen glimmen voldaan of verveeld en haar mond, die iets misprijzends heeft, alsof ze dit alles al eens meemaakte en er toen ook al niet zo van onder de indruk was, alsof het haar lot is voortdurend op het verkeerde moment en in het verkeerde gezelschap te verkeren en dat ze dat dan in godsnaam maar verdraagt, windt me op. Meestal weet ik niet wat ze gaat zeggen, met die mond, ook daarom. Mijn been tikt zijn eigen staccato. Vaak zou ik willen dat ik rookte.
Niet alles, wil ik antwoorden, niet alles wat ik zie is politiek en ik denk aan de uilen. Tegen de wind in liep ik vorige week over de zandverstuiving. Andermans honden joegen over de gelige vlakte. In de luwte van de rand stond een bochtige vliegden, ik tuurde naar het binnenste van zijn kruin. Voelde ik de blikken achter hun gesloten oogleden? Ik richtte mijn verrekijker en helemaal links ontdekte ik de eerste schim. Een slapende ransuil, stelde ik vast, zomaar bewegingloos op die tak. Zichtbaar voor iedereen die het wilde, maar ik was de enige. Regendruppels parelden van zijn vettige, dakpansgewijs gerangschikte veren. Mijn ademhaling ruiste in mijn capuchon. Als dit een roestboom was, een boom waar uilen overdag gezamenlijk rustten, moesten er meer zijn. Ik zocht en omdat ik nu wist wát vond ik al snel een tweede uil op de tak er net onder. Zijn spitse oortjes staken omhoog en het gevlekte patroon van zijn veren kwam overeen met dat van de bast. Rechts van de stam zag ik nog meer gestaltes. Opgewonden telde ik drie nieuwe ransuilen, eronder nog twee. Allemaal hadden ze hun ogen gesloten. Ik liet de verrekijker even zakken, de honden met hun bazen waren verdwenen. Voorzichtig, om ze niet te wekken, liep ik naar de voet van de boom. De grond was bezaaid met wituitgeslagen braakballen. Aan de achterkant van de boom telde ik nog twee uilen. Ik bleef maar zoeken naar nieuwe schimmen, maar mijn jas had zich wellustig vol regen gezogen, het werd te koud. Een laatste keer richtte ik mijn verrekijker omhoog en daar, in de top, zag ik de laatste. Ik stelde scherp en schrok. Beeldvullend staarde de grote vogel onmenselijk recht in de lens. Met opengesperde ogen, als de dirigent van een slapend orkest, keek hij mij aan.
Ik kijk naar Ada. Buiten botst de nacht tegen de ramen. Had ik goed gekeken, had ik alle uilen gezien? Zoiets kon je alleen met zekerheid zeggen wanneer je een enorm net over de boom zou gooien. Dan zouden de uilen als rijpe appels van hun takken vallen. Lelijke eenvoud. Ik drink het dunne restje van mijn cocktail. Verwar ik haar stelligheid met pretentie? Politiek is bedacht. Ik hoop op een vloedgolf zodat de mensen en de dieren opnieuw moeten beginnen, stukje bij beetje zich het land weer eigen maken, indelen, elkaar vinden en liefhebben. Politiek is een bedacht apenspel. Die uilen, die zijn niet politiek. Het lijkt allemaal heel wat, maar mijn alcoholische gedachten zijn beperkt houdbaar. Eenmaal uitgesproken missen ze doel.
In het donker lopen we richting de zee zonder die te bereiken. Een boulevard blokkeert de weg, met winkels die vermoedelijk een kermisachtige uitstraling horen te hebben. Bij nacht verliezen ze hun onschuld. Het roze en blauw wordt grimmig, het wit vuil. Mannen slenteren, hangen tegen muren en werpen blikken.
ʻKom,ʼ zegt Ada,ʻwe gaan terug.ʼ
ʻOm de mannen?ʼ vraag ik.
ʻOmdat er alléén mannen zijn. Ik moet je toch een beetje beschermen.ʼ Ze grijnst. De weg richting het centrum voert omhoog, mijn stappen veren.
ʻWe hadden ook naar Texel kunnen gaan,ʼ zeg ik.
ʻJe moet meer reizen,ʼ stelt ze vast. ʻJuist jij, als je schrijft moet je reizen.ʼ
Bij hotelkamers denk ik aan bordelen. Behalve aan bordelen denk ik ook aan hoe we nu niet vrijen. Het giftige oog van de rookmelder knippert een morsecode.
De gordijnen zijn dik, alleen door de kieren schijnt wat ochtendlicht. Ik draai me naar haar slapende rug en twijfel, dan schuift ze ruggelings mijn kant op. Met droge lippen kus ik haar schouder, natuurlijk doe ik dat, zo kan de twijfel langer voortbestaan. Ze drukt zich dichter tegen mij aan, we deinen, er ontstaat hitte. Ze trekt haar shirt uit, draait zich op haar rug, maar haar ogen blijven gesloten. Toch ga ik door, ik schuif mijn lichaam op het hare, ik wil haar bezetten, met of zonder ogen. Zij wil bezet worden, ik voel het in mijn lijf dat niet wordt aangeraakt. Ada, dat weet ik, laat met zich vrijen. De bewegingen zeggen dat we dicht bij elkaar zijn, maar de choreografie eindigt abrupt. Daarna raken we elkaar hoogstens per ongeluk aan in de lift die krap is als een inbouwkast. Zorgvuldig vermijden we elkaars blik.
Ze loopt voor me uit door de stad, alsof iets haar voortjaagt. Maar de enige die haar achtervolgt ben ik. Als een reekalf volg ik haar over stoepen die plots eindigen in wrattig asfalt en langs hekken die klapzand en puin insluiten. Even sta ik stil bij de wilde cyclaampjes die met gebogen hoofdjes bloeien uit de slordige brokken van een Romeins badhuis. Zij vertraagt alleen op kruispunten waar de karkassen van gebouwen staan, systematisch doorzeefd met ronde kogelgaten. Achter die gaten leefden ooit mensen.
We drinken koffie. Losjes kijkt ze naar wat zich achter mij bevindt en ze vraagt naar mijn plan. Ik wilde samen, ik heb geen plan. Blozen dwingt meestal genade af. Ik improviseer een plan, ze fronst. Ze wil van me af, dus ik verdwijn. Zoals ik verdween, toen in het handenarbeidlokaal. Ik, een te groot kind, had heus wel gezien hoe Martin het frame van zijn figuurzaag tegen een draaiende polijstschijf hield, hoe de jongens om hem heen opgewonden lachten. Ik zag het wel, maar ik kon het me niet voorstellen. Hij stak het ding naar me uit, omdat het zaagje klemde, zei hij, en natuurlijk wilde ik helpen, ik wilde zo graag helpen, ik pakte het metaal en te laat voelde ik hoe de hitte mijn hand schroeide. Niet een mens maar een lichaam dat schrikt, dat wat iedereen grappig vindt. Bevriezen is geen heldendaad.
De hulpeloosheid die zich als een herpesvirus in mijn zenuwen nestelde, vlamt nu trouw op. Ik spoel aan in een museum met kunst die niet wil behagen en ik kijk naar de objecten, zoals het hoort. Gejaagd loop ik door zalen en eindig in de kelder. Het is er verlaten, de muren zijn van geluiddempend beton en de deuren van de toiletten zijn te groot.
Buiten schemert het inmiddels. Het verkeer raast harder en toetert opdringeriger, maar stopt nooit als ik wil oversteken. Waar zijn de dieren? Ik mis ze. Ook de aarde is verstopt, onder asfalt, puin en vuil. Deze stad dringt ongevraagd binnen en laat geen ruimte over. Ik verteer, ik adem mezelf uit in koolstofdioxide, net als de autoʼs.
De resterende dagen vullen zich met ongerichte omzwervingen. Onderweg herken ik flarden stad maar nooit hun onderlinge samenhang. De stad is een pak kaarten dat elke dag zorgvuldig wordt geschud. Als ik aan het eind van de middag een hoek omdraai, is daar ineens het hotel. Alsof er in mijn afwezigheid nieuwe straten groeien, aangekleed met winkels, mensen en verkeer, als lateien in een spinnenweb, die desondanks steeds uitkomen op hetzelfde punt.
Nog één keer worden we samen dronken. Ik spreek in zinnen vol uitroeptekens, Ada glimlacht maar we weten niet waarom. Die nacht verliest ze haar stem, alsof de werkelijkheid om versterking vraagt. Praten doet pijn, fluistert ze in de taxi terug. Dat klopt, ik knik. In bed verdwijnt ze in het donker, verder dan een armlengte weg.
Omdat we stoppen met praten hoor ik de stad nog beter. ʼs Ochtends word ik gewekt door de roep tot gebed, zo melodisch en breekbaar. Het is het laatste wat ik haar tijdens het ontbijt vraag, of zij het ook hoorde, vanochtend? Ze schudt haar hoofd en ik, die hoopte van wel – omdat ik daar dan achteraf gezien niet alleen had gelegen met die onaardse klanken – weet dat ze waardeloos zijn nu.
Ons zwijgen, vierkant en massief inmiddels, past naadloos in het vliegtuig. We zitten erin vast met onze lichamen. Ik druk op het lichtknopje boven mijn hoofd en probeer te lezen. Het groepsorganisme van de passagiers valt in slaap op het dreunen van de vliegtuigmotoren. Af en toe kijk ik naar haar benen naast me. Ooit zei iemand tegen me: jij bent altijd zo beschikbaar.
De zandverstuiving is verlaten, er zijn vandaag geen honden of mensen. Ook de wind houdt zich koest. De boom staat er nog. Met de verrekijker zoek ik naar schimmen. Ik beweeg de kijker heen en weer en stel steeds opnieuw scherp, alsof het aan de lenzen ligt. Aan de voet van de boom ligt een enkele uilenbal, niet het wituitgeslagen knaagdierknekelveld dat ik me herinner. Ik raap het drolvormige ding op en peuter er een muizenkaakje uit. De tanden steken geel af tegen het witte been. Met mijn hoofd in mijn nek tuur ik nogmaals recht in de kruin van de boom. Geen uilen, geen dirigent. Misschien is het toch de verkeerde boom, ik kijk om me heen, maar niets op deze vlakte, omzoomd door eendere bomen, springt in het oog als herkenningspunt.
Morgen kom ik terug, neem ik me voor, ik zal steeds terugkomen, ik zal in alle bomen zoeken net zolang totdat ik ze weer zie, ieder op zijn eigen tak, een hele boom vol en ik denk aan die rouwende stad vol gebouwen met ronde kogelgaten waarachter het al zo lang stil is en het verkeer dat er onverschillig langs suist.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.