We razen over de snelweg van Rome naar Pompeï. Hoewel het oktober is glinstert de hitte boven het wegdek. Af en toe maakt de bus een noodstop omdat een van de leerlingen moet overgeven. Voor de meesten van ons is dit de eerste kater.
De stad had ons overvallen. We doen alsof we ons er op ons gemak voelen, maar we zijn onder de indruk van de onbekende geluiden en geuren, de bewapende agenten en de auto’s die ook bij het zebrapad niet voor je stoppen, tenzij je doet alsof je bereid bent je te laten doodrijden. Gisternacht hadden we, aangeschoten en uitgelaten na ons bezoek aan de Ierse Pub op de Via di San Martino, bij station Termini gezien hoe twee daklozen op elkaar insloegen, en eentje een pistool trok en het tegen het hoofd van de ander hield. Je had mijn hand gepakt, heel kort maar, volgens mij schrok je er zelf van, maar Ron had gelukkig niks gezien. Toen we daarna met zijn drieën terug in de hotelkamer waren hadden we geprobeerd de joligheid van eerder die avond weer op te roepen, en op bed onze meegesmokkelde wodka gedronken. Dronken lagen we tegen elkaar aan, ik in het midden, Ron en jij aan weerszijden van me. Toen ik later die nacht in bed lag op de kamer die ik met twee andere meisjes deelde, miste ik niet Ron, maar jou.
De bus draait een stoffig veldje op, waar we parkeren. Als we uitstappen heeft de ergste hitte de dag alweer verlaten. Onze klas splitst zich op, we zwerven in kleine groepjes door dit stadje dat overal verwijst naar haar tweeduizend jaar oude doden. Jij, Ron en ik zijn samen, zoals we deze hele reis met z’n drieën optrekken. We lopen langs de eeuwenoude huizen, zien de restanten van barretjes en restaurants en uitgebreide rioolsystemen. We zien versierde altaren voor de Lares, de huisgeestjes die zo hebben gefaald in hun taak hun bewoners te beschermen. En wat verderop schrikken we toch nog, als we de beroemde geconserveerde lijken zien. Haast achteloos en zonder bewaking liggen ze uitgestald, op de grond in het zand: Een man en vrouw die zich in hun laatste momenten tegen elkaar aandrukken, een moeder die zich over haar kind heen werpt, een hond die stierf terwijl hij probeerde te vluchten, zijn poten wijd uitgestrekt in alle richtingen, met het restant van een ketting nog om zijn nek. Ook al is het zoveel later, het is op een gekke manier ongemakkelijk, te intiem haast, om de laatste momenten van die nu versteende mensen gade te slaan. Het stadje is een levend fossiel.
Mensen wonen hier niet meer, maar er zijn nu andere vaste bewoners. De honden zijn overal, ze liggen overdag in de zon op straat, laten zich aaien en voeren door de toeristen. Ze zien er volgevreten uit, hun vacht soms lang en klitterig, maar ze lijken zich goed te redden. Wij worden achtervolgd door een klein wit hondje, met zwarte vlekken op zijn buik. Hij blijft eerst op afstand, maar zodra ik op mijn knieën ga zitten en hem roep komt hij dichterbij en vlijt zich tegen me aan. ‘Zo eentje kunnen we later wel nemen toch?’ vraagt Ron me, en ik knik, maar denk: voor ons komt er helemaal geen later.
We hebben nog twee uur voor we weer moeten verzamelen bij de bus. De ruïnestad is groot, nergens komen we onze klasgenoten tegen. Ik heb mijn digitale camera bij me, en maak foto’s van jou en Ron. Om ze op het kleine schermpje terug te kijken kom je dicht tegen me aanstaan. Je klikt verder terug, en ziet de foto die ik gisteravond van ons drietjes nam op het bed in de hotelkamer. Ron ligt slapend van ons afgedraaid, uitgeschakeld door de drank. Jij en ik liggen met onze hoofden dicht tegen elkaar aan terwijl we lachend in de camera kijken. ‘Misschien kan je die beter weghalen,’ fluister je.
Als de schemer inzet verdwijnen de andere toeristen, ze keren terug naar hun vakantiehuizen en appartementen. Wij hebben nog even voor de bus weer vertrekt, en stuiten op een met linten afgezet gedeelte van het stadje. Om ons heen is niemand te bekennen, sowieso zou niemand ons in dit halfdonker kunnen zien. We stappen over de linten en zien een eeuwenoud altaartje, opgebouwd uit duizenden minuscule, diepblauwe steentjes die glinsteren in het overgebleven licht. Ron loopt door, verderop is nog een ander gebouwtje, en terwijl hij daardoor in beslag wordt genomen kniel jij voor het altaartje. Je draait je naar me om, zwijgend trek je me naast je op de grond en je legt je hand in mijn hals. Je gezicht komt steeds dichterbij, ik laat mijn vingers door je lange haar glijden, maar ik trek me snel terug als Ron zich omdraait en onze kant op komt gelopen.
Als we in de verte een zaklamp zien naderen, verlaten we snel het afgezette gedeelte en lopen in de richting van de bus. We komen langs het amfitheater, waar je het al weken voorafgaand aan deze reis over had. Het theater strekt zich als een immens gat in de grond voor ons uit, de tribunes moeten plek aan duizenden mensen hebben geboden. Nu is er behalve wij drieën helemaal niemand. Als we op de tribune gaan zitten is de schemering diepblauw, de eerste sterren zijn al zichtbaar. Je zet je discman op je lange, zwartgeverfde haar en wendt je van ons af. Ik weet dat je Pink Floyd luistert. De film van hun concert hier in het amfitheater keek je altijd met je moeder. Dat soort dingen vertel je me alleen op MSN, in het echt hebben we het nooit over haar. Ik staar naar de restanten van het theater, en terwijl het hondje zich tegen mijn benen drukt en ik hem aai, moet ik denken aan wat je me ook vertelde, dat je er als enige bij was toen ze overleed, en dat je nog twee nachten naast je opgebaarde moeder hebt geslapen.
We zijn net op tijd bij de bus op de verzamelplek, het is nu bijna donker. Als we instappen probeert het hondje achter ons aan de bus in te lopen, maar een van de docenten stuurt hem met veel gebaren en geschreeuw weg. Ik kijk het dier na terwijl we wegrijden, ik zie hoe hij als een stipje in de duisternis terug het dodenstadje indraaft en verdwijnt.
We worden in dezelfde dubbeldekkerbus als die middag terug naar ons hotel in de stad gebracht. Wij zitten bovenin, helemaal vooraan bij het grote glazen raam. Voor ons zien we een benevelende stroom van autolampen en sterren. De meeste leerlingen slapen, Ron ook. Maar jij en ik zijn nog wakker. We hebben allebei onze eigen muziek in onze oren. Je leunt zwaar met je schouder tegen de mijne. Ik luister mijn lievelingsalbum, ik ruik je geur, en voel me voor het eerst in mijn leven echt ver van thuis, ver van mijn ouders.
De volgende dag wachten we urenlang op de luchthaven. We zien vliegtuigen als logge zeedieren langs het grote raam van de gate zweven. Je zegt dat ik wit zie. De andere leerlingen vliegen al jarenlang, voor mij is dit pas de tweede keer– de heenreis was de eerste keer. Ik probeer mezelf voor te houden dat de kans heel klein is dat een heel schooljaar in een keer door een ramp wordt uitgewist, maar denk dan weer aan het rugbyteam dat neerstortte in de Andes, en aan de vliegramp met de bandleden van Lynyrd Skynyrd. Tot het moment dat de deuren dichtgaan twijfel ik of ik niet weer moet uitstappen.
We vliegen boven de Alpen, staat op het schermpje met de route te lezen. Plotseling schudt het vliegtuig, er wordt omgeroepen dat we onze gordels om moeten doen. Ik zit tussen Ron en jou in. Ron ziet mijn benauwde gezicht en zegt dat ik me niet zo moet aanstellen, dat het heus wel goedkomt. Jij kijkt recht voor je uit, maar duwt ongezien je been tegen het mijne aan. Je handen op je knieën raken soms de mijne. Als de turbulentie voorbij is en we de gordels weer af mogen doen, staat Ron op en gaat de verdere vlucht bij Marie zitten. Ze lachen, ze gaat op zijn schoot zitten - ik zou jaloers moeten zijn, maar ben blij met deze laatste momenten van de reis alleen met jou.
Op Schiphol stappen we van het vliegtuig over in twee door onze school bestelde bussen. Jij wordt door de docenten naar de andere bus gedirigeerd. Bij het schoolplein staan de ouders ons op te wachten. Terwijl ik met Ron naar hen toeloop zie ik hoe jij langs alle ouders en leerlingen heen alleen naar je fiets loopt. Ik zie je wegfietsen, je kijkt niet meer om.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.