papieren helden

FB

Ewald

De tegenwind deert Ewald niet.

Zijn benen duwen hem een richting uit, over het lege asfalt. Zijn hart houdt het prima bij, enthousiast pompt het mee. Ewald haalt zijn linkerhand van het stuur en de bidon uit het frame, zonder snelheid te verliezen. Hij speelt met het wegdek, het is nog nat van het buitje dat vanmorgen viel.

Alleen zijn hoofd sputtert tegen. Bij een terras met stoelen van zongebleekt rotan knijpt Ewald in de remmen. Hij moet nadenken.

Nog voor hij zijn helm los heeft en een tafel kan kiezen, vraagt de ober wat het zal zijn.

Een ijskoude pils en een appelgebak met slagroom. Want vandaag, de dag dat Ewald ouder is geworden dan zijn vader, heeft hij het verdiend. Hij sluit zijn ogen, hangt achterover. De gevlochten stoel port in zijn rug.

De ober zegt: ‘Geniet ervan’, Ewald hoort het niet. Het landgoed, na pa’s begrafenis is hij er niet meer geweest. Kan hij het nu bezoeken?

De felle zon beschijnt zijn gezicht, lijkt in een complot met zijn benen te zitten. Ewald drinkt het bier in een paar teugen, het gebak blijft staan. Hij schuift briefgeld onder het bordje, loopt naar zijn fiets.

Waar een bos stond is nu een open veld. Aan de rand liggen boomstammen, in stukken gehakt, geordend. Stompjes als overblijfselen van zijn jeugd.

De jachttoren steekt er als een eenzame getuige bovenuit. Ewald zet de fiets tegen een van de palen, klimt het trappetje op. De geur is onveranderd, muf, lichte dennen. Ewald kruipt naar binnen, gaat op de vloer zitten, zijn benen gekruld, de rugtas op schoot. Hij voelt zich een koekoeksjong, helemaal als in de opening een vogeltje verschijnt. Het fluit, vliegt dan op.

Ewald snapt de uitnodiging, hij moet volgen. Een been op de eerste trede, hij springt en landt op het zachte tapijt van snippers dennenboom.

Zijn hand glijdt over de golving van het zadel. Het lijkt een neb, zoals hij die vroeger wel vond in het bos. Een zachte neb, perfect voor zijn billen. Hij gaat erop zitten en sprint weg.

Zodra hij de boslaan in rijdt, over de grillige boomwortels de gietijzeren poort nadert, voelt hij het. Hij had eerder moeten komen.

De racefiets leunt tegen de linde die hij als kind iedere dag passeerde. Ter begroeting legt Ewald zijn armen om de bast. Die is flink uitgedijd.

Hij doet zijn helm af, hangt die aan het stuur. En betreedt het landgoed door de poort, als een willekeurige bezoeker. Elke stap maakt hem jonger, deze omgeving doet hem wonderwel goed.

Het pad knerpt onder zijn schoenen, de schelpen zijn net gestort. Er zijn paadjes bijgekomen, volgegooid met zee. Ewald drukt zijn hielen om de kalk te laten knappen.

Er fluit een vogel.

‘Waar zit je?’ fluistert hij. Hij stapt van het pad af. Zo liep hij als kind met Justus en hun vader, dwars door het groen.

Eén keer kneep pa even in Ewalds schouders, spreidde zijn armen en draaide om zijn as alsof hij namens alle bomen en dieren sprak. ‘Jij bent de stamhouder, beloof me dat je er goed voor zorgt.’

Met kinderlijke ernst had Ewald geknikt.

De struiken zijn nog vochtig. Zonneharpen piepen door de hoge bomen, Ewald zou ze fotograferen als hij die lokroep niet hoorde. Hij duwt takken opzij, hij móét die vogel vinden.

Weet je wat, hij trekt zijn wielrenschoenen uit, er valt niet op te lopen. Bij deze beuk zet hij ze neer, hij verlost zichzelf ook van de handschoentjes die knellen.

Na honderd meter vindt hij een zwart bolletje op de grond. De omhoog staande pootjes omlijsten het snuitje. Ewald gaat door zijn knieën, pakt het op, voelt het hard geworden, koude, zachte lijfje in zijn handpalm. Zijn linkerhand graaft. Ewald legt het molletje zorgvuldig in de aarde.

Bij een grote boom pauzeert hij. Als een braillelezer volgt Ewald de lijnen op de stam. De weeïge geur van vlier stroomt zijn neus in, de schermen hangen aan de uiteinden van de takken. Ze krijgen gelige puntjes, de aarde is bezaaid met stervormige bloemetjes.

Hij luistert aandachtig en kijkt omhoog. ‘Hier ben je…’

Het beestje zingt nog eens, hupt uit de boom, trekt een worm uit de vochtige aarde. Het eet de kronkelende sliert in stukjes, vliegt dan op om tussen het groen te verdwijnen.

Alleen ruisende bladeren. Een wolkendek verdringt de zon.

Waar heeft Ewald zijn schoenen gelaten? Niets lijkt meer op zijn jeugd.

Had hij het landgoed wel aan de natuurvereniging moeten verkopen toen pa opeens een hartaanval kreeg? Ewald kon geen bos onderhouden, hij startte net aan de universiteit. En Justus was vijftien.

Ewald ontwaart in de verte de potsierlijke tombe, opa’s grootheidswaan. Het graf is als in zijn herinnering, al heeft het nu een groene zweem.

Hij doet een paar passen in de richting van het familiegraf, dan stopt hij.

Ewald draait zich om, het lukt hem de dikke linde te vinden die zijn fiets bewaakt.

De helm bungelt protesterend aan het stuur. Ewald knijpt zijn klamme handen om de zwarte tape. Zijn benen trappen door, stoppen pas bij de uiterwaarden van de lome, meanderende rivier. Het grijsblauwe water steekt af tegen de hemel.

Ewald stapt af waar het gras zand wordt, zijn handen laten los, de fiets raakt de ondergrond harder dan de bedoeling is. In het schemergebied van gras en zand gaat hij zitten, neemt de bidon uit het frame en drinkt lauw water.

Hij grabbelt in zijn rugtas, pakt de vogelencyclopedie eruit. Een veldgids. Voor mijn achtste verjaardag staat er in bibberige letters op het titelblad. Vandaag exact zesenveertig jaar geleden.

Ewald slaat hem zomaar ergens open, leest een paar minuten over de heggenmus. Misschien moet hij de tombe laten restaureren.

Hij sluit het boek. Daarstraks leken ook op het laatste, nog lege graf gouden letters te staan.

Ewald komt rechtop. Zijn hand omsluit de fietsband, hij kneedt even. Er moet lucht bij.

De wolken lijken te groeien. Een opgestoken wind blaast de fiets voor zich uit, toch duurt het langer dan verwacht voor Ewald de dikke linde aan de boslaan passeert. Hij blijft zitten en gaat op zijn doel af, eerst wil hij zien wat er van het huis is geworden.

In strakke parkeervakken wachten grote auto’s. De boom met Justus’ schommel is ingeruild voor een serie rododendrons.

Hij stuurde zijn broertje naar een internaat.

Wat had Justus gezegd? ‘Ook mijn broer leeft vanaf nu niet meer.’ Theatrale woorden van een puber.

Aan de gevel hangt een gouden bord. overveen mediator & advocaat leest Ewald. De grote eiken deur is vervangen door een glazen exemplaar. Ewald kan er zo door naar binnen kijken, de marmeren hal in. Hij ziet een aantal mensen lopen, ze lachen, praten.

Achter de moderne balie verschijnt een vrouw. Ze loopt over het marmer richting glazen deur, opent die aan de lange stalen greep.

‘Kan ik u helpen?’ zegt ze beleefd opgewekt.

Ze vraagt hem niet binnen. Zijn zwarte voeten steken af tegen haar sierlijke vingers die het rvs vasthouden.

Hij draait zich om, snelwandelt zoals een vuurloper de gloeiende kolen neemt. De schelpen pikken venijnig.

De fiets mag nu tegen het met mos beklede hek. Hij doet zijn helm af, houdt deze een tel voor zijn borst. De grafvazen bevatten geen verse bloemen. Natuurlijk niet.

‘Ik heb jullie nooit opgezocht.’ Het gevoel van spijt waar hij bang voor was ontbreekt. Ewalds handen schudden zacht aan de omheining. Een lat breekt af, insectjes vallen naast zijn gloeiende voeten en kruipen weg in het schelpengruis.

Ja, er staan gouden letters op het overgebleven graf.

Zijn naam, volledig uitgeschreven, gebeiteld in het steen. Alleen de datum ontbreekt.

De stamhouder.

Ewalds benen voelen als die van een drukfiguurtje waarin geduwd wordt.

De hemel is donker, het bos houdt zich stil. Justus hield zich aan zijn woorden. Ze zagen elkaar nooit meer.

De eerste druppels spatten zelfverzekerd uiteen. Ewald weet geen andere plek dan de jachttoren.

Wolken beginnen te rommelen. Af en toe flitst een ontlading richting aardoppervlak. De regen valt harder. Hijgend beklimt Ewald het trappetje. Geen tijd om de tas van zijn rug te halen. Hij probeert op de houten vloer te liggen, zijn schouders hangen tegen de houten wand.

Steken onder Ewalds sleutelbeen, ze schieten naar zijn borst.

‘Niet als pa,’ smeekt Ewald tegen niemand en iedereen.

Een flits, een knal, het geluid van krakend hout en de geur van verse houtsnippers. Het lukt Ewald niet om te bewegen. Het enige wat hij kan is luisteren en de scheuten ondergaan.

‘Als ik dit overleef maak ik het goed.’ De woorden verdwijnen tussen de regendruppels die staccato op het dak kletteren. Zijn droge mond moet water.

Ewald staart uit het open gat. De pijn drijft weg met hetzelfde trage tempo als de onweersbui.

De wind gaat liggen, de natuur lijkt onschuldig als altijd. Ergens in het bos begint een vogel te zingen.

Ewald beweegt, schuift zijn lichaam over de rand van het gat. Achterstevoren, als het tweejarige kind dat hij ooit was, neemt hij de treden naar beneden.

De bidon is leeg.

Aan de hemel verschijnt een regenboog. Ewald ziet hem niet.

De rivier stroomt traag, niet van zijn stuk gebracht. In het schemergebied stapt Ewald af. Hij legt zijn fiets neer, gaat languit liggen in het vochtige zand.

Hoeveel tijd er is verstreken als hij komt zitten, weet hij niet. Zijn rug is nat.

In een vakje van zijn portemonnee zit al jaren een dichtgevouwen papiertje. Nu pakt Ewald het, de cijfers die er met balpen op zijn geschreven toetst hij in. Hij brengt het toestel naar zijn oor, wacht tot er een stem klinkt.

‘Just?’ zegt Ewald hees.

‘Ja?’

Ewald denkt aan wat er was, wat niet meer zal komen. Hij verbreekt de verbinding.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,