kamminga tours & travels de wereld begint bij uw voordeur staat met grote oranje letters op de zijkant van de bus. Het is een witte Setra 517 van 14,5 meter lang, bouwjaar 2015, 35 zitplaatsen in semi-vip-opstelling, toilet, pantry, espressomachine. fcg, aba, etf, ata, edf en ppc. Gewoonlijk in gebruik voor drie- tot vijfdaagse citytrips naar bruisend Berlijn of historisch Praag. Het vlaggenschip van de vloot; Jan is admiraal voor een dag, omdat Jeroens vriendin op springen staat en Gijs zijn koperen bruiloft viert. Deze prestigeritten laat Kamminga junior het liefst uitvoeren door jongere collega’s, die de vakopleiding Toerisme hebben gevolgd en zich meer gastheer dan chauffeur voelen. Twintig minuten heeft Kamminga junior vanochtend met hem aan de lijn gehangen om vooral zichzelf ervan te overtuigen dat het geen kwaad kan, dat zo’n hypermoderne bus helemaal niet ingewikkeld hoeft te zijn voor iemand die met een oude Van Hool naar recreatieplassen en kerstmarkten rijdt, maar dat Jan wel beter van knoppen die hij niet kent kan afblijven.
‘Ik heb alle vertrouwen, Jan, dat weet je. Onthou gewoon dat de Setra twee meter langer is dan je eigen bus en dan komt alles in orde. Het is misschien een ander beessie dan wat je gewend bent, maar als je het vandaag wat vindt, als het je goed afgaat, is het best bespreekbaar dat je grotere ritten gaat maken.’
In het documentenvak onder het zijraam vindt Jan de Fahrerbetriebsanleitung. Als hij het boekwerk doorbladert denkt hij aan de Autobahn. Het betonnen wegdek dat gromt onder de banden, de wijde bochten, de reusachtige bewegwijzeringsborden. Hij is Nederland al jaren niet uit geweest. Sterker nog: de laatste jaren heeft zijn werkterrein zich voornamelijk tot de provincie Groningen beperkt. De oude Van Hool is eigenlijk alleen nog geschikt voor korte minimal budget-reizen.
De lucht is hier groter dan in Groningen. Links van het stuurwiel liggen rijen tiptoetsen en leds. Een ander zou er geïntimideerd van raken, maar Jan zit al vierendertig jaar op de weg. En al is dit een gloednieuwe Setra en geen afgereden Van Hool: een bus is een bus.
De hemel begint op ooghoogte en Jan kan hem helemaal volgen, door de voorruit, via de spiegels, langs de lege passagiersplaatsen tot in de getinte achterruit aan toe. Ononderbroken, zo goed als onbewolkt. Links naast hem in het gras ligt een asfaltweg naar een jachthaven in aanbouw. Rechts het IJsselmeer vanwaar je rechtstreeks naar Riga, Agadir of Panama kunt varen.
De Ketelbrug staat al twintig minuten open. Jan trommelt op het stuur. Over anderhalf uur wordt hij in Amsterdam verwacht en hij kan geen kant op. In de berm loopt een man in een oranje hes. Jan schuift het zijraam open en vraagt of het nog lang gaat duren. De man zegt dat Sail Kampen vandaag begint en dat er een flottielje van ruim zeventig schepen passeert: een escorte voor het zeilmeisje. ‘Je had de Afsluitdijk moeten nemen,’ besluit hij, waarna hij zijn portofoon naar zijn oor brengt en doorloopt.
Jan duwt zijn bril omhoog en rekent. Vijftig minuten tot aan de ring, als het meezit nog een kwartier naar de Passagiersterminal. Hij moet over twintig minuten door kunnen rijden, anders wordt het krap.
Om hem heen zijn de auto’s leeggelopen. De inzittenden staan dicht op elkaar bij de slagbomen en kijken naar de vloot die onder hen voorbij vaart. Jan blijft op zijn post; tussen de auto’s ziet hij alleen zo nu en dan het topje van een mast voorbijschuiven.
Het zeilmeisje. Ze kwam in het nieuws in het jaar dat hij een paar maanden thuis zat. Zes jaar geleden al, bedenkt hij. Hoe heette ze ook alweer? Laura. Ja, dat was het, Laura Dekker. Ze moet nu al volwassen zijn. Hij meent zich te herinneren dat ze destijds veertien was. Nu is ze even oud als Martje toen hij met haar in de flat aan de Hendrik Lofversstraat ging wonen. Toen alles nog van start moest gaan.
Hij pakt zijn versleten zwartleren tas van de vloer en haalt een lunchtrommel tevoorschijn. Een lichtgroene banaan, twee boterhammen met kaas en vier met pindakaas. Ze heeft er geen briefje bij gedaan. Hij pakt een boterham met kaas en neemt een hap. De sla verdween al in het tweede huwelijksjaar, de tomaat in de jaren daarna. De roomboter werd smeerbare margarine en de ham werd pindakaas.
In de bovenste la van zijn nachtkastje staat een rechthoekig Old Spice-blik waarin hij al haar briefjes bewaart. Er komen geen nieuwe meer bij. Op een avond, ongeveer een jaar geleden, had hij al die blaadjes kladblokpapier boven het echtelijk bed uitgeschud, alsof het rozenblaadjes waren. Wat hij daarmee duidelijk wilde maken kon hij niet precies onder woorden brengen, en ze had het op duizend manieren kunnen opvatten. Uren later was Martje eindelijk naar de slaapkamer gegaan. Hij was haar niet gevolgd, maar toen hij zelf naar bed ging zag hij dat ze alle briefjes naar zijn kant van het dekbed had geveegd. Ze lag op haar zij, met haar rug naar het midden, en deed of ze sliep. Hij was de trap afgegaan, had zijn jas aangetrokken, was de straat opgelopen, maar kon nergens naartoe; binnen het kwartier was hij weer thuis. Hij veegde de briefjes bij elkaar, deed ze terug in de trommel, trok zijn pyjama aan en ging naast haar liggen. Hij merkte best dat ze nog wakker was en hij vermoedde dat zij dat wel wist. Maar een bus is een cocon waarin je zulke herinneringen terzijde kunt schuiven, en Groningen is nu ver weg.
Er komt een mast voorbij die zich in niets onderscheidt van de andere, maar die aan de automobilisten aan de rand gejuich ontlokt. Hij bedenkt dat dit het Zeilmeisje moet zijn. Hij stelt zich voor – al weet hij nagenoeg niks van zeilen – dat ze in een rode parka op het achterdek zit, de ene hand aan het roer, de andere opgestoken naar het publiek. Wanneer ze voorbij is, keren de toeschouwers terug naar hun auto’s. Hij ziet veel koppels en gezinnen. Geen gestrande forenzen, maar mensen die speciaal naar de brugrand zijn gekomen om de schepen te bekijken. Ze stappen in, gespen zich vast en wachten geduldig tot ze mogen vertrekken.
Het is vijf voor drie: over vijfenzestig minuten staan zijn passagiers te wachten. De slagbomen gaan open, de file komt in beweging, Jan drukt op de startknop en zet de tiptronic in Drive. Dan schalt er een stem door de lege cabine: Bly die a6 volg tot uitgang a1.
In Amsterdam hangt de lucht lager. Het is 15:40, nog twintig minuten te gaan. Jan heeft een verkeerde afslag genomen en staat op de Plantage Middenlaan. De aanwijzingen van het navigatiesysteem zijn moeilijk te begrijpen. Rechts van hem ziet hij flamingo’s. Voorbij de kruising staat midden op de rijbaan een politiehut op palen. Het tegemoetkomende verkeer stroomt er met een bocht omheen. Aan de gevels en lantaarnpalen hangen borden: Hampshire-Lancashire, Artis/Micropia, Ivko, Hortus, Raptim. In de motorruimte is een grote ventilator aangeslagen.
Als Jan doorrijdt ziet hij midden op de rijbaan gras. Kan hij rechtdoor? Reguit nie toeganklik vir passasiersmotors, zegt de navigatie, en Jan weet niet of dat op hem slaat. Op het laatste moment besluit hij om het er niet op te wagen: hij zet de linkerrichtingaanwijzer aan en draait het stuur tweemaal om. Hij belandt in de Plantage Parklaan, met rechts dichte begroeiing en links een rij witte villa’s met veranda’s. De laan is een smal paadje, Jan baant zich stapvoets een weg. Tussen de begroeiing doemt een paviljoen op. Jan ziet palmbomen, een lage struik met rode bloemen en bladeren zo groot als waaiers. Het is moeilijk navigeren. Hij heeft spijt van de ondoordachte afslag. Als de weg maar niet doodloopt.
Hij loodst het gevaarte door de meanders. Links ziet hij een zijstraat die hij niet mag inrijden, daarna een kleine zandvlakte waarin een hoge boom groeit met drie stammen die zich vlak boven de grond vertakken. Er hangt een hut in de boom die met een touw te bereiken is. De weg maakt een flauwe bocht naar rechts en wordt godzijdank wat breder. Hij rijdt nu langs zwart water. Voetgangers op het trottoir kijken op van het witte slagschip.
Jan kijkt op de klok: 15:44, nog zestien minuten. Op dat moment klinkt er een doordringende pieptoon door de cabine; de bus duikt zelfstandig in de remmen en op het dashboard begint een waarschuwingslichtje te branden. Vlak voor de bus ziet Jan midden op de rijbaan opeens een grijze vrouw in een blauw windjack staan, ze heeft een toerfiets aan de hand. Ze strijkt de klep van haar linkerfietstas dicht, stapt met een been over de fiets, stept een paar keer en begint langzaam te fietsen.
collision avoidance staat er bij het lichtje, ziet Jan. Wanneer de vrouw na een meter of dertig haar hand uitsteekt en afremt begint het lichtje te knipperen en klinkt opnieuw de pieptoon. Nu slaagt Jan erin om af te remmen voordat de bus het voor hem doet. Net zo plotseling als de vrouw verscheen stapt ze af en verdwijnt met haar fiets tussen de geparkeerde auto’s; het lichtje dooft.
Oor vyftig meter regs na die Weesperstraat, klinkt de stem. Die ken ik, denkt hij opgelucht, en inderdaad ziet hij de vierbaansweg voor zich die zich in de oude stad boort, met aan weerszijden betonnen reuzen. Hier kwam hij jaren geleden al om, vlak voor de plek waar het asfalt de grond in dook, groepen dagjesmensen af te leveren voor de Portugese Synagoge, het Waterlooplein en de Dokwerker.
Alsof hij na lange omzwervingen de bekende wereld weer heeft bereikt draait hij rechtsaf de Weesperstraat op. Hier is weer ruimte. Hij voelt de aandrang om Martje te bellen.
Neem die tweede afrit op die verkeersirkel, klinkt het een minuut later. Er blijkt een rotonde op het Meester Visserplein te liggen – de weg duikt niet meer de grond in. Hij ziet het plein al liggen, met in het midden iets wat op een reusachtige groene bloembak lijkt, doorsneden door een trambaan. Hij passeert een matrixbord dat hem vertelt dat hij vierendertig kilometer per uur rijdt; daarvoor wordt hij op een glimlachend gezichtje getrakteerd.
Voorsorteren. Hij duwt zijn bril op zijn neus omhoog en controleert de rechterbuitenspiegel en de dodehoekspiegel. Hij werpt een blik door het zijraam en kijkt opnieuw in de rechterbuitenspiegel. Het enige verkeer is een kleine grijze Honda, schuin achter hem, nog vrij ver weg, die net als hij rechtsaf wil. Hij zet de richtingaanwijzer aan, kijkt nogmaals in de dodehoekspiegel en draait het stuur. Op het dashboard gaat een oranje gevarendriehoek branden: blind spot vehicle alert. Jan draait het stuur terug en gaat opnieuw de spiegels langs: niets te zien. Hij draait het stuur opnieuw naar rechts en de bus schuift langzaam in de richting van het voorsorteervak. Maar zodra het voorwiel de witte streep bereikt klinkt er weer een pieptoon; Jan voelt een harde ruk naar links en de bus wordt teruggeduwd naar de rijbaan waar hij vandaan komt. De driehoek brandt niet langer oranje maar rood en knippert gehaast; daarnaast brandt een blauw lichtje met lane assist, en een oranje lichtje in de vorm van een dampend kopje koffie, voorzien van de tekst take a break. Rechts het groen knipperende licht van de richtingaanwijzer. Onder de binnenspiegel slingert de luchtverfrisser heen en weer. Maar ik moet rechtsaf, denkt Jan. Probeer om te draai, hoort hij dan, gevolgd door: swak navigasiesein. Via de achteruitkijkspiegel ziet hij de lichtsignalen van de Honda. Hij kijkt nogmaals; nog steeds is er niets te zien. Als hij de richtingaanwijzer aanzet begint de oranje driehoek weer te branden. Om niet weer te worden teruggeduwd zet hij hem weer uit, en zonder richting aan te geven sorteert hij voor. De bestuurder van de Honda toetert. Jan is vlak bij de rotonde. Ry die verkeersirkel nou op. De Honda vliegt luid toeterend aan zijn linkerkant voorbij. Jan rijdt de rotonde op. Neem die volgende afrit, zegt de navigatie op het moment dat hij een afslag passeert. Vlak voor hem, dwars over de rotonde, schiet een luid bellende tram met het opschrift buiten dienst erop met hoge snelheid langs. Hij zet de richtingaanwijzer aan en bij de volgende afrit draait hij het stuur. Opnieuw maakt de bus een ruk; ditmaal met reden, want er schiet een fietser langs. Neem die afrit. Probeer om te keer. Gemist. De wegmarkering leidt hem naar de volgende afslag, hij ziet geen andere mogelijkheid dan de rotonde te verlaten. Trillen zijn handen nou? Hij ziet rechts een verdrijvingsvlak. Hij gaat erop staan en zet de knipperlichten aan.
Buiten verspringt een lichtbord van vrij naar vol. Op het dashboard knipperen nu allemaal waarschuwingen. Hij zet zijn ellebogen op het stuur en verbergt zijn gezicht in zijn handen. Hij denkt aan Martje. Hij denkt aan Theo van de werkplaats, die de navigatie van zijn bussen steeds op een andere taal instelt. Aan Kamminga senior, die op zijn zesenzestigste overleed, een jaar nadat hij het bedrijf aan zijn zoon had overgedaan. Aan al diegenen die hem duidelijk maken dat hij op de terugweg is. Hij denkt aan lang geleden, de begintijd met Martje, toen hij nog niet ’s avonds op tijd thuis hoefde te zijn. Aan de dag van hun huwelijk, toen ze vijf jaar hadden samengewoond, en toen zijn schoonvader zei: ‘Ik zeg ja net tegen Martje, ik zeg: trouwen me’n buschauffeur, dan bist al weduwe a’st nog leeft!’ en hoe hij ten overstaan van iedereen aan haar beloofde dat het niet zo zou gaan, dat hij er voor haar zou zijn, dat hij voortaan iedere avond thuis zou komen. Een belofte waaraan hij zich altijd heeft gehouden: terwijl de andere jongens van zijn leeftijd Europa veroverden – Wenen, Granada, Poitiers –, zorgde hij dat hij op tijd thuis was na een rit naar Norg, Appelscha of Bakkeveen.
Dan bedenkt hij hoe Martje hem tegenwoordig afsnauwt als hij ’s avonds zijn been over het hare legt. Hoe hij zich daarna terugtrekt op zijn eigen helft en kort ‘welterusten’ mompelt. Hij bedenkt hoe hij altijd alles pikt, hoe hij nooit ergens iets van zegt, net zoals zijn vader niets zei toen zijn benzinepomp over de kop ging, zoals zijn grootvader niets zei toen zijn stal met vijfentachtig koeien in vlammen opging en zoals in al die eeuwen daarvoor geen Groninger ooit zijn mond had opengedaan om meer te zeggen dan ‘hard gelag’. En nu is het zijn beurt om de lippen op elkaar te persen, zich te verbijten en de strijd in stilte aan te gaan. En de bus, deze vervloekte dikke rotbus met al die toeters en die bellen, die veel te breed en lang is voor de stad, met spoed naar de passagiersterminal te dirigeren. Hij denkt aan toen hij voor de eerste en enige keer door Parijs reed, dat hij driemaal om het Place de l’Étoile reed, zogenaamd om de passagiers een goede blik op de Arc de Triomphe te gunnen, maar eigenlijk omdat de namen van de avenues hem duizelden en hij geen idee had welke kant hij op moest. Dat was nog in de tijd dat hij ’s ochtends voor vertrek met landkaarten en stratenboeken in de weer was om de route en afslagen op een rij te zetten. Dat hoeft tegenwoordig in elk geval niet meer. Nu krijgt hij die instructies automatisch voorgeschoteld, in het Fries, Vlaams of Afrikaans, en als Theo in een slechte bui is in het Turks, Roemeens of Fins. Vandaag is zijn laatste kans om te ontkomen aan de Groningse klei waarin iedere laars wegzakt, waarin een man een man is en een woord een woord, ook als de man geen man kan zijn en het woord nergens op slaat.
Hij heeft nog elf minuten, hij moet door. Hij kan echt niet langer blijven staan.
Hij probeert zich te herinneren hoe Martje reageerde toen hij op zijn bruiloft die belofte maakte. Er was die dag zoveel gebeurd, zijn herinnering eraan bestaat uit momenten die hem na al die jaren nog scherp voor de geest staan. De ambtenaar met zijn ringbaard die er zo streng uitzag dat het leek of hij principiële bezwaren tegen het burgerlijk huwelijk koesterde, de huzarensalade die bij het verkeerde zalencentrum was bezorgd.
Echt, ze hadden hun best gedaan. Zij met briefjes en lunchtrommels, hij met bloemen en de bakkerskrakelingen die hij voor haar meebracht. In het begin reed ze weleens een dagje met hem mee, als de bus halfvol was, maar na een tijd verloor ze haar enthousiasme. ‘Ik ken het nu wel,’ zei ze. Terwijl ze zo gek was op de Waddenzee bleef ze thuis als hij naar Zoutkamp moest. Terwijl ze zo graag winkelde hoefde ze niet meer naar Harlingen of Emmen. ‘Waarom vraag je niet aan meneer Kamminga of je verder weg mag?’ vroeg ze nog niet zo lang geleden. Hij zag het als beleefdheid: ze wilde hem de keuze geven. Hij moest het uit vrije wil doen, niet omdat hij zich aan de belofte aan haar vader gebonden voelde.
Maar hij deed het graag voor haar, en ’s avonds vertelde hij wat hij die dag had meegemaakt, hoe de groep was geweest, of er nog bijzonderheden waren voorgevallen. Soms vroeg ze hem naar het verleden: of het moeilijk was om links te rijden, of ze op de Autobahn echt zo hard reden en of hij weleens een spitsuur op de rondweg van Parijs had meegemaakt. Misschien maakten die vragen een verlangen naar vroeger in hem los, maar hij meende dat hij daar niets van liet merken.
Hij staat nog steeds op de diagonale strepen van het verdrijvingsvlak en er wordt op de toegangsdeur geklopt: een man in een blauw met zwarte jas, geen politieman maar hij lijkt er wel op, gebaart dat hij moet opendoen. Vanzelfsprekend gehoorzaamt hij; de man leunt met zijn bovenlichaam naar binnen en zegt: ‘U mag hier niet stilstaan, dat weet u best,’ en Jan antwoordt: ‘Ik wilde net vertrekken,’ en hij hoopt dat de man niet ziet dat zijn overhemd op plaatsen nat is van het zweet. De man zegt: ‘Ik help u wel even op weg,’ en hij stapt uit, loopt voor de bus langs en houdt het verkeer staande zodat Jan gemakkelijk kan invoegen. Hij was liever nog een minuutje blijven staan, maar hij heeft geen keus; hij zet de richtingaanwijzer aan en voegt in, steekt in het voorbijgaan een hand op naar de stadswacht en moet direct op de rem trappen vanwege een groep fietsers die op identieke fietsen midden op de rijbaan rijden. ‘Verdomme!’ roept hij door de lege bus. Hij slaat met zijn vuist op het midden van het stuurwiel, maar er klinkt geen claxon. Aan de rand van het stuurwiel zit een knop waarin een klein trompetje is gestanst; kennelijk moet hij daar drukken. Maar de fietsen zijn al geweken en zijn woede is gezakt. Een overstekende voetganger steekt een middelvinger naar hem op. Zijn linkervoet zoekt de koppeling, maar die is er niet. Natuurlijk niet, dit is een automaat. Hij geeft wat gas. De weg wordt smaller en drukker. Rechts een scheefgezakt sluiswachtershuisje; links grijs-met-gele nieuwbouw met een honingraatstructuur. Voor zich een middeleeuws uitziend gebouwtje, een kasteeltje zonder slotgracht. Links en rechts wordt hij ingehaald door fietsen, Segways en riksja’s. Hij voelt hoe nat zijn rug is. Hij heeft een nieuwe bril nodig. Hij had die afslag niet moeten missen, het is hier veel te druk voor een oude vent in een touringcar. Stel je niet aan man, houdt hij zichzelf voor. Je kunt nog jaren mee. Je kunt nog naar Napels en Potsdam, en sinds de val van de Muur is Europa verdubbeld in omvang: Petersburg, Boekarest en Vilnius zijn erbij gekomen, vandaag Amsterdam, morgen Tsjechië, overmorgen de wereld. Het roer kan nog om.
Het is acht voor vier. Jan rijdt de Nieuwmarkt op, richting Geldersekade. Hij heeft zijn stropdas losser gedaan. Hij is nog even gestopt, half op de stoep en half op de rijbaan, met de knipperlichten aan, om in de Fahrerbetriebsanleitung op te zoeken waar de zekeringen zitten; hij heeft er drie losgemaakt zodat de veiligheidssystemen niet meer werken. Er brandt nog maar één lichtje op het dashboard, general malfunction; voor de rest is het rustig in de bus. Het is hem niet gelukt om het zekeringenklepje weer te sluiten, die hangen nu open en bloot. Hij maakt het straks wel dicht. Desnoods met ducttape.
Nog acht minuten heeft hij; maar na de Geldersekade is het een kwestie van onder het spoor door, rechts afslaan en op tijd de ventweg nemen. Jan rijdt stapvoets; meer dan drie kilometer per uur kan het niet zijn. Er lopen groepen toeristen op de rijbaan. Twee agenten zitten op het plein op hun stilstaande motor, ze zien de voetgangers midden op de weg stilstaan, maar ze grijpen niet in. Hun grote helmen gaan langzaam heen en weer. De microfoons op steeltjes bewegen mee.
Jan moet plassen.
De groep toeristen praat luid Engels. Het is een dozijn mannen; een van hen is een Disney-prinses, hij wordt door lachende vrienden heen en weer gekaatst. Ze hebben een tas vol bier bij zich.
Wanneer de klok naar 15:53 verspringt, drukt Jan een paar seconden lang op de gestanste trompet. De claxon van een touringcar is harder dan die van een personenauto en de toeristen stuiven opzij. Op de stoep lachen ze om elkaars schrik, maar op de terrassen zijn de gesprekken stilgevallen. Jan ziet dat de agenten elkaar aankijken; een van de twee legt de paar meter af die hem van Jan scheidt, steekt zijn hand op en parkeert zijn motor diagonaal op de rijbaan. De agent stapt af, doodgemoedereerd, trekt zijn handschoenen uit, puur show, loopt naar Jans portier, tikt er met zijn trouwring op. Jan drukt op de knop en de deur schuift open. De agent stapt op de onderste tree. Het vizier van zijn felgele helm steekt ver uit boven zijn helm.
‘Mijn schoonvader zat bij de Rijkspolitie,’ zegt Jan.
‘Mijne niet,’ antwoordt de agent. Jan volgt zijn blik naar de zekeringen die uit het klepje onder de voorruit hangen, naar de losse stropdas om zijn eigen nek en omhoog naar zijn gezicht. ‘Het is geen pretje om hier te rijden, begrijp ik best. En ook dat je haast hebt. Ik word ook weleens gek van al die toeristen. Maar heb je aan de omstanders gedacht?’
Jan kijkt rond; hij ziet dat veel terrasgangers nog steeds naar hem kijken.
‘Zo’n claxon komt in de buurt van de honderd decibel,’ zegt de agent. ‘Als je dichtbij staat kun je daar behoorlijk doof van worden. Deze keer laat ik het bij een waarschuwing, maar hou er de volgende keer rekening mee.’
Jan knikt. Nu zou hij moeten zeggen dat het hem spijt, dat hij het niet meer zal doen. De agent vervolgt: ‘Iedereen heeft haast. Dat betekent niet dat iedereen zomaar zijn gang kan gaan. We hebben nou eenmaal met elkaar afgesproken dat we de dingen op een bepaalde manier doen. Dan is het niet de bedoeling dat je je eigen peil maar trekt. Want in mijn beroep zie je wat er gebeurt als mensen dat wel doen. Ik heb een keer een automobilist gehad die zo van een toeterende vrachtwagen schrok dat hij een gevel ramde. Zijn voorwielen stonden op het Perzisch tapijt. Dat moet je natuurlijk niet willen. Wat is uiteindelijk belangrijker, dat jij precies op tijd op je bestemming bent of dat je ’s avonds veilig thuiskomt? Lijkt mij geen moeilijke keuze, toch?’
Het is vier voor vier wanneer de agent zich omdraait en van de treeplank stapt. De weg voor Jan ligt open. De Geldersekade is leeg, hij hoeft de tiptronic maar in Drive te zetten, geleidelijk gas te geven, hoogstens even te wachten voor het stoplicht bij de Prins Hendrikkade en dan kan hij onbelemmerd naar de Passagiersterminal. Hij ziet zijn passagiers al voor zich: ze staan in groepjes van twee of drie, alleen maar mannen, allemaal in pak, met stropdassen, koffertjes, katoenen tasjes met de opdruk van een conferentie, nog haastig een sigaret rokend voor het instappen, mailend en sms’end op hun telefoons. Ze hebben een punt van het reisprogramma afgewerkt en gaan nu naar Groningen om aan het volgende te beginnen.
De agent staat nog steeds in de deuropening. Hij zegt: ‘Wat mij betreft zijn we klaar. En besef wel dat je gematst bent.’ Hij draait zich om en loopt weg.
‘Smerege mieskaster,’ zegt Jan.
De agent blijft abrupt stilstaan. Door de strakke leren broek en de klep van de helm die boven zijn kruin uitsteekt lijkt hij onnatuurlijk lang en smal. Hij maakt zich breed, kromt zijn armen en houdt ze iets van zijn lichaam; hij draait zich om en loopt terug naar de deur.
‘Wat zeg je?’ vraagt hij.
Jan geeft geen antwoord. De agent legt zijn hand op de rand van de deuropening, zet een voet op de onderste tree, de andere voet op de volgende tree; zo blijft hij staan.
‘Ik versta je niet. Zeg het nog eens,’ zegt hij.
Jan ziet dat de andere agent zijn motor start en naar zijn collega toe rijdt.
‘Dit is mijn eerste werkdag na de vakantie. Als ik ergens geen zin in heb is het wel gezeik. Ik geef je nu de gelegenheid om je nader te verklaren.’
Jan draait zich half om op de chauffeursstoel en kijkt de agent aan. Zijn stropdas zit scheef. Er zitten nu duidelijk vochtplekken onder zijn oksels. En in zijn ogen ligt muiterij. Hij zegt langzaam: ‘Ik zei dat je een smerige mieskaster bent. Dat is Gronings. Dat betekent ongeveer teringsmeris.’
De agent zucht. ‘Dan ben je bij deze aangehouden,’ zegt hij.
Hij wenkt zijn collega.
Eerst stapt de ene agent uit; hij draait zich half om om een helpende hand om Jans elleboog te leggen. Als Jan veilig is uitgestapt, volgt de andere agent. Die pakt Jans arm over en zo wordt hij naar de andere kant van het plein gebracht, waar ruimte is voor een politieauto om hem op te pikken. Daar staan ze nu op te wachten, ietwat ongemakkelijk tussen een bankje en een betonnen plantenbak. De ene agent praat haast onafgebroken in zijn portofoon terwijl de andere een hand op zijn arm legt om te voorkomen dat hij ontsnapt.
De terrassen zitten vol, de lucht is strakblauw. Jan voelt de zon op zijn gezicht. De bries lijkt zeelucht aan te voeren. Meeuwen vechten krijsend om een weggegooid bakje patat. Het is zomer, en hij glimlacht.
Precies wanneer de torenklok van de Oude Kerk vier keer slaat, komt de Golf van de politie aangereden. Blauwe zwaailichten flitsen. Vlak bij de agenten komt hij tot stilstand. Op de terrassen ziet iedereen hoe ze het achterportier openen, de oudere man in de auto zetten, hem de gordel omdoen en beheerst het portier dichtslaan. Dan rijdt de auto weg.
De Setra blijft op de Nieuwmarkt achter, als een gestrande witte walvis.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.