Op het moment dat ik naar binnen word gereden zet ik de knop om, het is bijna eng hoe makkelijk het gaat. Over de drempel is het geroezemoes op de operatiekamer, de verpleegkundige die mijn hand vasthoudt en de kap op mijn mond niet veel meer dan een film waarvan ik het geluid heb uitgezet – zonder roffelende bas is het maar bewegend beeld. De handvasthouder wil dat ik aan iets leuks denk, terwijl ze een wit goedje in mijn lijf spuit. Maar ik denk niks.
Mijn hersenen heb ik zelf al verdoofd.
Het operatiepersoneel is druk. De een checkt, de ander legt klaar, weer een ander stelt in. Een geoliede machine, een reusachtig groen gevaarte met indrukwekkend veel radertjes, schroefjes en schijfjes. De ronkende motor maakt steeds meer lawaai, de tank is bijna klaar voor vertrek. Vlijmscherpe steekwapens liggen verstopt onder de groene steriele doek – geen oorlog compleet zonder camouflage.
Mijn witte gaasachtige reuzenonderbroek kriebelt.
Plots is de wereld pimpelpaars. Links en rechts druppelen zachtblauwe kringetjes ritmisch op en neer. In de hoek verschijnt een regenboog. De operatielamp geeft mij een knipoog. Trippend in een galaxy-hemel flirt ik in haar felle licht. Ik steek mijn tong in een wildvreemde.
Wat is iedereen toch lief.
Het eindigt even abrupt als het begon. Mijn hoofd bonkt en mijn vel zit krap. Of nou ja, krap, mijn ingewanden, spieren, zelfs mijn botten zijn geëxplodeerd, terwijl mijn huid de boel als een veel te strak gespannen elastiek op zijn plek probeert te houden. Eén verkeerde beweging en ik knap. Zelfs ademhalen doet pijn.
Dan maar doodstil blijven liggen. Het vormloze blauwe hemd vouwt zich over de ruïne die ooit mijn lijf was. Ik ben geen mens, maar een restant. Een lichaam van kapotgebombardeerde brokstukken.
Mijn armbandjes – kleurige elastiekjes – zijn vervangen door een wit plastic polsbandje met nummer en streepjescode. Het glanst, maar niet als een schoon kopje uit de vaatwasser, of als pas gewassen haren. Dit glanzen is miezerig, vreugdeloos, als bij die sfeerloze plastic bekertjes die hier overal bij de koffieapparaten staan, klaar om na gebruik argeloos platgedrukt, verkreukeld en weggesmeten te worden.
Zou ik als product beter te bekappen, bespuiten, be-tent-onderbroeken zijn?
Is het dan eenvoudiger om mij te opereren?
Of is de strijd makkelijker in een ding, dan in een mens?
Tranen prikken in mijn ogen. Ik wil hier weg. Mijn stenige ik wil terug. Terug naar hiervóór. Nagels rood lakken, roze lippenstift opdoen.
En ik wil dansen.
Ze zal haar trouwring – ja sowieso een trouwring – voor de zoveelste keer in haar kluisje hebben gelegd, in het bakje bij haar oorbellen, van die kleine Swarovskidiamantjes. Haar hippe jasje en plooibroek aan de hanger, de vouw precies in het midden. Daaronder haar suède zachtbruine loafers (met zo’n dikke zool – niet van die truttige omasloffen). Misschien heeft ze nog even gebraakt. Uit zenuwen, net als een artiest vlak voordat het doek opengaat. Eenmaal op de operatiekamer zal zij óók getransformeerd zijn. Dat moet wel. Het vriendelijke, empathische doktersfiguur van de polikliniek gaat echt niet in mensen snijden.
In mijn hoofd zie ik haar opnieuw voor me, maar nu zonder menselijke omhulsels. Een aseptisch wapen dat zich voortbeweegt op klompen, van die ziekenhuisdingen waarop haar achternaam met watervaste stift staat geschreven (een hartje als puntje op de ‘i’ – dat dan weer wel).
Tijdens het wasritueel in de operatiekamer worden haar handen langzaam zilver. Haar schouders vervormen tot schilden. En het scherpe kartelrandje van haar bovenarm glanst nog even gevaarlijk onder de felle operatielamp, vlak voordat de geslepen punt van haar wijsvinger helderrood wordt.
Ik zak steeds dieper de grond in. Hongerige wormen kronkelen nieuwsgierig om mijn lijf, een spinachtige trippelt over mijn grote teen. Over mijn buik groeit mos. Steen wordt langzaam gruis – ik zal opgaan in de aarde.
Tenzij ik op tijd gevonden word. Misschien wel per ongeluk, door een jongetje dat een kuil graaft in zijn achtertuin. Het arme kind krijgt de schrik van zijn leven als mijn hand ineens opduikt, zwaaiend naast zijn schepje.
Of misschien gaan ze wel naar me op zoek, in een stoet, gewapend met regenlaarzen en ploegharken. Dan zullen ze mij diep in een bos vinden, terwijl het langzaam donker wordt –spades glanzen in de schemering.
Ik kan ook altijd nog opgegraven worden door een groep archeologen, dan zal het ergens in een afgelegen zandgroeve zijn. Op hun knieën zullen ze zich over mij buigen. Hun kwasten vegen mij voorzichtig schoon. De tong van de jongste onderzoeker hangt een beetje uit zijn mond. Angst om uit te schieten is er altijd, zeker als het eind in zicht is, de laatste korrel is berucht.
Lieve opgraver, wie je ook bent, je kan me altijd nog scannen – plastic vergaat niet. ‘Was ooit mens’, zal je scherm boven mijn polsbandje bliepen.
Maar hopelijk doe je wat meer moeite, dan zie je dat ik frons als ik mij concentreer (één eenzame rimpel boven mijn neus), dat ik mijn ogen samenknijp als ik lach (kraaienpootjes) en dat ik serieus aan het nadenken ben over botox (die fronsrimpel op mijn voorhoofd!). Dat ik mijn korstjes eraf pulk (als kind al – littekens op mijn ellebogen en knieën), dat ik mijn pen verkeerd vasthoud (eelt aan de binnenkant van mijn rechtermiddelvinger) en dat ik ooit een piercing had maar toen spijt kreeg (een minilittekentje boven mijn navel).
Hoever het versteningsproces ook is gevorderd, het was nog niet klaar, ík ben nog niet klaar. Niet met denken (vurende hersenspinsels), niet met kijken (knisperend netvlies) en niet met voelen (vonkende huidzenuwen). Dus pas op lieve graver, onder mijn brokstukken ligt een gevaarlijke elektriciteitskabel op hoogspanning, die ook als ik al lang en breed geborgen ben nog zal naspuwen, nog móet naspuwen – onder mijn grijzige oppervlak is het bloedlink.
Ach lieve, lieve graver: je vondst zal toch nooit compleet zijn. Zelfs niet als je mijn restanten keurig bewaart, mijn geladen bedrading omzeilt en het scanwerk heel precies vastlegt. Want terwijl je bezig bent met mijn geruïneerde buitenkant, heb je niet in de gaten dat mijn hart nog steeds sprongetjes maakt.
En dat ik ondertussen stiekem ben weggehuppeld.
Naar een fijne, zonnige plek.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.