papieren helden

FB

Niemand kan me overhalen

Niemand kan me overhalen om hier weg te gaan. Ik blijf hier zitten, midden in de shit, zoals een vriendin het noemde. Zij vindt het stom dat ik me er alsmaar in vastbijt, in wat er ooit gebeurde, en of ik niet beter afleiding kan zoeken, zei ze. Gewoon leven, eens naar een terrasje gaan en mensen kijken, of een leuk jack kopen, kleurrijk, in plaats van al dat zwart en bruin waarin ik me hul. Ik zucht.

Buiten hangt de donkerte, het eerste licht in de lucht is grijs, er is opnieuw sneeuw gevallen, waaronder de vast getrapte bladeren straks weer naar boven komen. Ik bivakkeer aan de rand van het bos in de jagersblokhut van mijn broer. In de voorraadkast zit genoeg eten – koffie, thee, gedroogd voer en in potten, vruchtensap in flessen – voor een maand.

Wat moet ik op een terrasje. Ik blijf totdat ik elke verdonkeremaande ervaring die ergens in de onderwereld rondzwerft en mij nacht na nacht wakker maakt, heb uitgezocht, die hand in de nacht die mijn buik beroerde, mijn benen uit elkaar trok. Het was geen droom.

Ik haal de dikke jas van mijn broer van het kapstokhaakje achter de deur, trek mijn warme muts tot diep over mijn oren, een wollen sjaal om mijn nek, stap in bontgevoerde laarzen. De deur valt met een klap achter mij dicht.

Vijf weken geleden stond ik nog voor de klas, was ik docent, had ik een functie, was ik iemand met een identiteit. Ik deed het al jaren, dat lesgeven, in omgangskunde en psychologie aan de hoogste klassen van het MBO psychische en sociale hulpverlening. Niemand wist van de nachten waarin ik lag te woelen, de vreemde dromen, een werkelijkheid die zich opdrong en waar ik niet meer omheen kon.

In het lerarenoverleg was gesproken over de toename van mensen met verward gedrag en hoe studenten en jonge afgestudeerden daar steeds vaker mee te maken kregen. Er moesten lessen over trauma komen en men keek naar mij: ‘Jij weet er toch zoveel van?’

‘Nou ja, veel…’ Ik had het alleen voor mezelf bestudeerd, om beter grip te krijgen op die woelende nachten.

De directrice vroeg of ik voor de hoogste klas een introductieles over trauma wilde verzorgen.

Het was het eerste lesuur in de ochtend na een nacht vol angstaanvallen. De klas was rumoerig, een groepje zat achter in het lokaal met elkaar te smoezen, anderen zaten dwars in de bank luid te praten, in mij liep de spanning op. Ik vergat de schema’s die ik uit wilde delen aan het begin van de les, had het niet over het vlucht- en vechtprincipe, wat dissociatie inhield en hoe je dat als hulpverlener aan je cliënten kon zien.

Ik vertelde hoe je als kind in onveilige situaties terecht kon komen, als een van je ouders rare dingen met je deed. Ik had gestotterd, zocht koortsachtig naar een simpel voorbeeld: dat je vader heel boos op je wordt en je moeder bang is, net als jij. Je durft je niet meer te bewegen. En als dat vaker gebeurt, dat je dan verdwijnt, alsof je er niet meer bent. En afsplitsing, dat woord had ik gebruikt. Te kort door de bocht. Ik had met de studenten in gesprek moeten gaan over hun ervaringen, maar ik was er zélf bijna niet meer.

Ik zag ze net op tijd, de stapel uitgeprinte schema’s op de hoek van mijn bureau. Ik had ze op een van de voorste tafels gelegd en zei tegen de jongen die daar zat, dat hij die rond moest delen. Ik moest even naar het toilet, had ik nog gemompeld.

Ik schop de sneeuw weg die zich heeft opgehoopt in een bocht van het pad, er lopen tal van hoefsporen, smalle spitse van herten en reeën en ronde van konijnen of hazen, klein wild dat hier naar voedsel zoekt. De bomen staan dicht op het pad, veel naald met hier en daar een kale loofboom, eik denk ik aan de markante kale kruin en de diep gegroefde stam te zien. Vijf weken is dat nu geleden, het lijken vijf maanden. Een bevriende collega had me opgevangen, geluisterd, me naar huis gestuurd.

Terug in de hut trek ik een blik bruine bonen open, gooi de massa in een pannetje en warm ze op de gasvlam op. De geur van bonen vult de ruimte, mijn maag draait zich om. Ik leeg de inhoud waar alleen nog gal zit. In mijn buik kronkelen de darmen, slangen zoals die op het hoofd van Medusa.

Hier is het verraden lijf. Het spreekt tot me in de donkerte van deze hut waarin geen zonnestraal doordringt, vertelt over de druk van een lichaam, groter dan het mijne, op mijn jonge lijf. Altijd op rechts, mijn rechterkant waarmee ik me door het leven baande. Stoer en sterk. Totdat het niet meer ging. Onder de stijfheid de beursheid, de pijn in mijn rechterschouder, nek, hoofd, hoofd dat naar achter getrokken wordt, mond die wordt opengedrukt. Een bekend gezicht. En die benen.

Dat mag je niet denken. Hoe kun je zo spreken. Over hem die jou het leven gaf. Hoe kun je dat weten. De zinnen denderen door mijn hoofd, nagelen me vast aan het matras. Dat me opvangt. Ik adem nog. Eren moet ik hem. Dat is een gebod. De nonnen op school dramden het erin in opdracht van het wakende oog van de Grote God. Heer ontferm U over mij. Dienen moet ik, tot het uiterste. Ik ben maar een meisje, was nog een kind, kon nergens schuilen, me niet verdedigen. Het had geheim moeten blijven. Dat is mislukt. Mijn hart klopt als een gek, hitte trekt langs mijn benen naar beneden. Daar is het weer: dat ik niet deug. Dat ik iets slechts deed. Dat ik verrot ben. Ik deed het met mijn vader. Mijn moeder liet het toe.

Op tafel liggen vellen vol tekens, hanenpoten vol woede en minuscule kriebels die zich schamen, taal die tracht te beschrijven wat ik voel, denk, de beelden die in mij opkomen. Ik had erover gesproken, over wat er in mij rondwaarde, met anderen.

Mijn collega Frans vond dat ik het achter me moest laten, het is zo lang geleden toch. Mijn broer zei me dat het niet zíjn waarheid is en de therapeut met wie ik jaren sessies deed, vond dat je het nooit zeker kon weten, of het gebeurd was, en dat dat ook niet hoefde; het gaat er alleen maar om je te bevrijden van de energie van je vader. En in al die stemmen klonk dat ik in het nu moet leven.

Buitenlicht dringt door de ramen naar binnen, ergens schijnt de zon, ver weg achter de horizon, of hoog boven de kruinen van de bomen. Dít is mijn nu, de angst die ik elke nacht doormaak, de aanvallen, de schaamte die gloeit in mijn borst, het schuldgevoel dat me bekruipt waar ik elke ochtend van bij moet komen.

Ik blijf hier. Bij wat mij aanvalt en onderuithaalt. Ik zal het te pakken krijgen. Ik ga het overmeesteren. Ik ga vallen zetten.

Ik had mijn bezoek niet aangekondigd, was in de vroege ochtend – jas van de kapstok, laarzen aan, muts op en door de sneeuw naar de weg waar mijn auto stond – naar hun huis gereden, was er op tijd voor de koffie. Ze zaten er samen aan de tafel toen ik de achterdeur opende en de keuken binnenging. Precies zoals ik me dat had voorgesteld. Mijn moeder: ‘We hadden je niet verwacht, had je niet even kunnen...’

‘Nee!’ Ik trilde als een riet, waar haalde ik de moed vandaan, het gore lef om hen zomaar te beschuldigen.

Mijn vader die opkeek bij dat ‘Nee...’.

‘Ik kom hier met een… boodschap.’ Het woord ‘aanklacht’ bleef op het laatste moment hangen in mijn mond. Snel zeg het nu, vlug, niet wachten: ‘Ik weet wat er is gebeurd toen ik klein was, ik weet wat jullie met me hebben gedaan.’

Ik zie de schrik in het gezicht van mijn moeder, mijn vader trekt zijn wenkbrauwen op. Ik recht mijn rug, sta daar tegenover hen, kijk mijn vader aan en vertel hem dat ik weet hoe hij op mij lag, mijn benen spreidde en tegen mijn moeder zeg ik dat zij daar ook alles van wist, dat zij mij niet beschermde.

Mijn vader: ‘Hoe kun je dat nou weten, je was te klein.’

Ik: ‘O, als ik maar klein genoeg ben! Dan kun je dat wel maken!’

Hij: ‘Jij weet daar niets van.’

Ik: ‘O nee? Ik was erbij!’

Hij: ‘Je sliep.’

Mijn moeder: ‘Je hebt teveel sprookjes gelezen. Leugens zijn het.’

Ik: ‘Dat zou jou wel goed uitkomen!’

Zij: ‘Als je zo klein bent, kun je dat helemaal niet weten.’

Ik: ‘Dus je wist ervan!’

Zij: ‘Hoe kun je ons zo beschuldigen?’

Die ogen, hun blikken, hardheid, haat. Ik had me omgedraaid, was weggegaan.

Bij elke voetstap die ik zet op het pad waar de sneeuw aan het smelten is, vallen ze me aan, de woorden: hoe kon je dat nou doen, je ouders zo beschuldigen, ze konden er toch ook niets aan doen, meenden het toch goed, nu sluiten ze je buiten, ben je het zwarte schaap van de familie, waarom hield je niet je mond, loste je het in jezelf op, het was toch zo lang geleden, een onschuldige daad, stelde niet veel voor, waarom moest je er zo’n drama van maken.

Ik wankel, grijp me nog net op tijd vast aan de laaghangende tak van een berk. Poedersneeuw valt, smelt op mijn toch al koude hand. Ze willen dat ik excuses maak, zeg dat het me spijt, willen dat ik lieg, me weghouden van wat me het meest dierbaar is, dat kind in mij dat wacht tot ik haar kom bevrijden.

Een sprankje zonlicht schijnt door de grijze wolkenlucht, doet de sneeuw glinsteren. Ik heb niet eens een keuze. Als ik dat al zou willen! Pas als ik hier ben, op die wankelende voeten die zich nu stevig in de natte bosgrond planten, in mijn rug die zich recht, werkelijk hier kan zijn, midden in dat wat me opnieuw aanvalt, pas als ik daar stil in kan zijn, gaat die duistere werkelijkheid open, krijg ik een glimp van wat zich daar verbergt en ontmoet ik iets van mij dat authentiek is, dat zelfs ooit een geel jasje aan had. Ze is nog jong, was ooit zo speels, had geen vermoeden.

Dit hier waar ik niet van weg wil, ben ik zelf.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

Lenie van Schie
,