papieren helden

FB

Het stuureffect van de spooras

maandag

Doorheen sputterende oogleden en uitgeharde wimpers stel ik mijn blik scherp op de man voor wie mijn vrouw iedere avond het huis uitsluipt. Ik richt de loop van het pistool vanonder mijn half dichtgeknoopte tabaksbruine mantel op zijn hoektanden. Klaar om ze eraf te blazen. Geen voedsel zal zijn gebit nog laaghartig verscheuren. Malen zal hij moeten. Met zijn ronddraaiende kiezen, die hem vanaf nu herleiden tot wat hij altijd al was. Mijn prooidier op de roestige vlakte. Hij ziet mij niet. Ik loer vanuit de schaduw van zijn onwetendheid. Een hijgende rover in het borsthoge savannegras. Het is zeven uur negenendertig op de pendeltrein tussen Geraardsbergen en Brussel. De man waarin mijn vrouw een heimelijke haven vond, zit op een veilige afstand van vijf meter van mij verwijderd. Eerst neem ik zijn hoektanden, dan zijn leven. Zij zal weer thuiskomen en blijven. Ik eis mijn plaats op in de kringloop van het leven.

Uitwaaierend wit licht mengt zich doorheen mijn gezichtsveld. Het knipperende flitsen verslapt mijn focus. Ik zie een mouw van donker katoen, betrachtend wapperend tussen mij en mijn prooi. Dan niets meer. Het gelaat van de man, mijn prooidier, stelt zich andermaal scherp in mijn vizier. De loop terug op zijn gebit gericht. In het gangpad naast me, valt mijn ooghoek op een diepblauwe kepie met zilveren kokarde. De treinbegeleider die zich onder dit uitsloverig hoofddeksel schuilhoudt, doet me denken aan de opgezette wasbeer in de speelzone van het natuurwetenschappelijk museum. Dan een zweepslag, een vingerknip.

‘Meneer? Meneer!’

‘Wat?’

‘Voor de vijfde keer! Heeft u een vervoersbewijs?’ Schuimbekkend neemt de treinbegeleider het door mijn werkgever bekostigde treinabonnement in ontvangst. U weze gewaarschuwd. Niet morsen met al dat gonzend kwijl. Dat is niet galant ten aanzien van de reizigers waarmee u de wagon deelt. Mondje toe, slijmprop binnen, of ik ben genoodzaakt het veiligheidspersoneel te verzoeken u naar de uitgang te begeleiden.

‘U bent niet de enige wie zijn kaartje ik vandaag moet controleren. En de magneetstrip in uw kaart is zo goed als versleten. U moet zo spoedig mogelijk een nieuwe aanvragen...’

Wat kan die man toch slodderend zeuren en pruilen. Laat iemand hem wegtakelen. En snel. Hij verstoort mijn ademhaling -de ochtendbries, die mijn driftig lichaam, mijn krabbend anker, houvast moet bieden wanneer ik de trekker overhaal.

‘…vandaag is het scannen nog net gelukt maar…’

Zucht. Ik moet snel schakelen naar een nieuw plan van aanpak. De man een teken van erkenning geven. Daar houden treinbegeleiders van. Dan voelen ze zich gehoord. Doch niemand die hen ziet. Met uitzondering van de bandiet van de inspectie die hun misstappen notuleert en in rapporten giet. Een plant kan ook te veel water krijgen. Ik moet gewoon ja-knikken. ‘Jaja, meneer de conducteur.’

Dat is goed gezegd van mezelf. Dit doe ik keurig.

‘…er is niemand die kan zeggen of dat morgen ook nog het geval is. U maakt hier best onmiddellijk werk van…’

Blijf kalm. Plan tot het veruitwendigen van een blijk van erkenning werkt averechts. Zijn zin blijft stromen. Bloeddruk stijgt, cortisol stijgt, zweetproductie stijgt, maar ik, ik ben de rust. Zonder kalmte geen aanval. Zonder aanval geen gestroopte prooipels aan de rand van mijn bed. Zonder de man op vijf meter van mij verwijderd geen verlaatzuchtige echtgenote.

‘… door in Brussel naar een kiosk te gaan om dit in orde te brengen. Anders gaat deze kaart u nog problemen opleveren.’

Dat dit secreet stopt met grienen voor ik zijn tong uit zijn wanstaltig meurend hellegat ruk! Dan zal ik een traan laten. Van lof en eerbied. Laat me loeren naar mijn prooi. Er zit een herkauwer op de trein, meneer! Mijn jachtpatronen zijn geslepen. Dit verdient mijn enige legitieme punt van focus te zijn op deze winterse maandagochtend. Enkel dit ben ik aan mezelf verplicht, sinds mijn vrouw mij iedere avond ongewild voorziet van oxazepam, waarna ze opspringt uit haar ziekbed en het huis uitsluipt met als ingezette koers haar minnaar. Aanhoor de expeditie die mijn radijsje patrijsje iedere nacht weer op touw zet. Sluipend glijdend kruipen naar die man, nu op vijf meter van mij verwijderd.

Met een geselende blik van bewondering, betracht ik ijlhoofdig te begrijpen hoe zij er, ondanks de recente verbrijzeling van haar rechter dijbeenschacht, klaplong, vijf gebroken ribben en hersenschudding, iedere avond maar weer in slaagt op te veren uit haar ziekbed. Haar bivak te midden van de leefruimte, om dan bij hem onder de wol te schuiven. Hiervan heb ik bewijslast vergaard. Zij bewaart zijn door haar geoogste navelpluis in een kluis onder in de lade van haar bureau. Net zoals ze bij het mijne deed toen ze me nog liefhad. Ik heb haar recentelijk opgedolven verzameling gezien, geroken, gestreeld. Ei zo na had ik van die propjes verraad een stroppekoord gespind waarin mijn hals sierlijk zou gloeien. In de valavond voor mijn zelf opgezette executie volgde dan toch het besef dat ik het niet ben die lijden moet voor haar verwarring. …en zo speur ik voort en verder, als een sperwer met dichtgenaaide oogkassen, naar wat die man heeft dat ik niet bieden kan. Een oksel om in te schuilen tegen een plensbui in de lente? Een hand die een dekentje over haar slaat wanneer ze in slaapt valt bij haar favoriete natuurdocumentairereeks op een koude avond? Een schaterlach die haar buik doet brullen en beven?

Zij weet dat ik haar niet zou laten gaan. Dat ik haar niet kan laten gaan. Daarom verdooft ze me. De man van de apothekeres wist me te vertellen dat mijn vrouw er wekelijks komt. De hele voorraad oxazepam heeft zij ondertussen opgesoupeerd -heb ík ongewild opgesoupeerd. Ik ben waakzaam doch verloren. Keer op keer slaagt zij in haar opzet mij te verdoven voor de nacht; me neer te maaien, het bed op te werpen, me de pillen te doen slikken, me in slaap te wikkelen. En daar sta ik dan, iedere ochtend alleen en droomloos ontwakend in ons scheepskarkas van katoen en ganzendons, mezelf stikkend verslikkend wanneer ik de voordeur weer maar eens in het slot hoor vallen, terwijl ze haastig de door haar geperfectioneerde horizontale houding in de leefruimte terug aanneemt.

‘Hier uw kaart, meneer. U weet wat u te doen staat.’

Ik neem de MoBIB-kaart uit zijn handen en krab er zachtjes mee onder mijn hoedrand. De treinbegeleider vervolgt zijn route door de wagon. Uit dankbaarheid aan de goden mij te ontdoen van deze door de staat gefinancierde aterling, zal ik de breker van mijn huwelijk vandaag in leven laten. Geduldig ben ik, rover uit de schaduw. Ploeter maar brallend door dit weekbegin, mijn kiesknauwer. Morgen is het voorbij.


dinsdag

Onverwacht loop ik Kathy tegen het lijf op het perron van Geraardsbergen. Mijn opgezette plan inzake het redden van mijn huwelijk plaats ik kortstondig in wacht. Ik zou kunnen rennen, haar ontwijken, me vermommen met een toupet en pince-nez. Maar dat wil ik niet. Ik bezuinig niet op het etaleren van elementaire beleefdheden. Ik groet haar inschikkelijk met mijn hoed en we stappen samen de trein op. Van Kathy mag ik aan het raam plaatsnemen, met haar links van me op de bank. Nog vier haltes tot Herne, en mijn prooi zal opstappen.

Ik kijk dwars door mijn eigen reflectie naar de buitenwereld. Een familie kokmeeuwen baadt in één van de niet bevroren poeltjes uit omgewoelde klei. De mist trekt zich traag terug; net als ons, treingenoten, op weg naar een volgende ochtend. Het plastic getokkel van Kathy’s gelnagels op een goedkoop klavier trekt mijn blik weer naar binnen in de wagon. Op haar laptopscherm lees ik dat voor elke rechthoekige driehoek geldt dat de som van de oppervlakte van de twee kleine hoeken precies gelijk is aan de oppervlakte van de grote. Ik denk dat er niets gelijk en al helemaal niets heel is. Er is enkel de zon en die staat op ontploffen.

‘Wilt u alstublieft niet zo op mijn scherm meelezen?’ Kathy kijkt me onthutst, zelfs dwingend aan.

Ik neem het haar niet kwalijk. Ook zij gaat door een moeilijke relationele periode in haar leven. Samen met haar partner Sam gaf ze zich enkele maanden geleden op als pleeggezin voor een blindengeleidehond. Eenmaal bij hen thuis aangekomen wilde Tommy, de melkchocolade labradorpup, maar niet van Kathy’s ongebruikte zwangerschapskussen af. Toen hij, zo’n zes weken later, toch buiten kwam voor zijn eerste korte wandeling, wurmde hij zich uit zijn rode halsriem en wierp zich zonder omkijken onder de banden van een voorbijrijdende matzwarte BMW X5 Plug-In Hybride. De automatische noodrem voorkwam de doodsmak. Na deze gefaalde poging liet Tommy zijn oog vallen op de wielen van een aanstormende zilvergrijze Renault Clio (bouwjaar 2000) in het parallelle baanvak. Net als een Renault Clio (bouwjaar 2000) heeft rouw geen automatisch remsysteem en Sam en Kathy sloegen andere paden in ter verwerking van dit verlies. Hun liefde voor elkaar verdween samen met Tommy in de oven van het dierencrematorium. Het centrum voor blindengeleidehonden liet per aangetekend schrijven weten dat ze werden geschrapt uit het logboek der kandidaten.

‘U heeft werkelijk geen manieren, meneer! Stop nu in hemelsnaam met meelezen.’

‘Sorry, Kathy.’

‘Ik wil dat u onmiddellijk ergens anders plaatsneemt. Dit is ongehoord!’ Kathy volhardt in haar blik van verwarring en boodschap van doortastendheid.

Ik verzet me in stilte naar een vrije zitplaats, het dichtst bij de in- en uitgang van de wagon. Zo behoud ik het overzicht wanneer hij opstapt. Kathy spreek ik tijdens de terugrit wel. Ik weet hoe belangrijk me-time voor haar is. Al moet zij spoedig op de hoogte worden gebracht van mijn vrouw haar omzwervingen. Hulp bieden in netelige tijden. Dat is wat ik van een kennis en dorpsgenoot verwacht. Maar dat kan wachten tot vanavond. Hij zal bijna opstappen. Toch zal mijn kogel hem vandaag niet raken. Hier kan ik Kathy niet mee belasten. Zij mag dit niet zien. Deze extra kilo’s kan haar mentale draagkracht niet torsen. Indien ze weet krijgt van mijn plannen zou ze wederom de kaart van de vergeving trekken. Desondanks zou ze te laat komen. Het is dinsdagochtend en ik ontsteek de vlam van de in mij slapende verwoester, en drenk haar komende pleidooi om meer barmhartigheid in de kerosine die ik aanvoer uit de spelonken van het door mijn vrouw verlaten huis. Het omroepsysteem van de trein lost een afgemeten gepiep, dan een treurzang: ‘Beste reizigers, wegens een technisch defect bij de automatische overweg tussen Tollembeek en Herne stopt de trein vandaag uitzonderlijk niet in Tollembeek, Herne en Edingen. De volgende halte van de trein is Halle. Namens het voltallige treinpersoneel wil ik ons excuseren voor dit ongemak. We wensen u nog een aangename reis.’

Mijn vrouw heeft de overweg gesaboteerd. Zij dacht dat ik vandaag zou handelen. Niets is minder waar. Ik recht mijn rug tijdens deze parelmoeren zegetocht. Ik ben aan de winnende hand. Dat weet zij. Ik zal overwinnen.


woensdag

Mijn schedel jeukt steeds harder. De lucht in de wagon is bedrukt, verstikkend. Opstapelende adem bewasemt het potige vensterglas. Lossende korstvorming dwarrelt vanonder mijn hoed in mijn schoot.

‘Is deze plaats bezet?’

De circulerende bloedstroom onder mijn huidoppervlak stokt bij het horen van zijn stem. Mijn huid trekt wit weg. Een moment van verslapte aandacht. Ik was niet aan het opletten! Hoe kan ik dit nu net voorhebben? Niet opkijken. Nooit de prooi in de ogen kijken in geval van directe confrontatie. Snel handelen.

Ik spring recht. Bij het opveren strijkt mijn schouder over de zijne -een schampstreel… Ik spurt door het gangpad naar het sanitaire vertrek in het balkonhalletje.

‘Meneer?!’

Hoor die stem! Hij kan het lonken niet laten! Bij gebrek aan scheepsmast om me tegen aan te knopen, moet ik mijn trommelvliezen met gloeiende priemen doorboren zodat zijn sirenenvloek mij niet kan raken. Schichtig werp ik een blik over mijn schouder. Hij zwiert zijn arm baldadig boven zijn kruin. Zijn tong spuwt onophoudelijk onheil doorheen het gangpad. ‘Meneer, uw aktetas!’

Niet omkijken. Naar binnen, snel. De automatische deur opent tergend traag. De geur van rottende vegetatie en een haastig uitgeduwde sigaret ontsnapt uit de ruimte die mij rust moet bieden. Hij heeft me aangesproken, achternagezeten, afgerost. En ik deed niets. Hiervoor zal hij boeten. Hij weet toch wie ik ben? Hij daagt me uit. Hij wil me uitroken, verschrompelen, leegpersen. Adem geen adem, moet lucht happen, kalmte brengen over mijn opgejaagde botten.

Het slepend gleufdier is eindelijk breed genoeg om mijn lijf ertussen te persen. Bij het binnengaan van de toiletruimte zie ik in een flits zijn aamborstig jagend lichaam doorheen de wagon mijn kant uitkomen. De deur sluit zich weer. De afgesloten ruimte houdt het ongemak buiten. Ik staar door de bodem van de toiletpot naar de voorbij denderende wereld. De schoonheid die mij rechthoudt ligt in de diepte -balancerend op kegelvormige wielflenzen. Ik zak uitgeput door mijn knieën. Zweet druppelt parelend van mijn voorhoofd tegen de vaal oranje bestickerde toiletvloer.

Klop, klop.

‘Meneer?’

Hij staat voor de deur.

Adem in.

Adem uit.

Adem in.

‘Meneer, u bent uw aktetas vergeten.’

Hij is me gevolgd! Het is een list. Ik tast naar het pistool in de binnenzak van mijn mantel. Mijn vingers grijpen niets dan lucht vermengd met verduurde gumpapiertjes. Mijn vrouw heeft me beroofd! Eerst van mijn huwelijk, dan van mijn wraak. Ze is weerbarstig. Maar ik breek niet.

‘Chère voyageurs, nous arrivons en gare de Bruxelles-Midi..’

De omroep, mijn redding. Ik wacht tot we het station in rijden, zet mijn hoed op, gris mijn aktetas uit zijn klauwen en haast me het perron af. Ja, zo zal ik het doen. Dat is een uitstekend plan. Hierop richt ik mijn hoop.

‘…Beste reizigers, wij komen aan in Brussel-Zuid.’

Nog even wachten, eventjes maar. De trein vertraagt. Nog tien tellen. Geduld! Tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, één.

Ik sta recht en druk op de knop ter opening van de ophaalbrug van mijn vesting. De automatische deur schuifelt zich andermaal met gevoel voor dramatiek in beweging. Sloffend en knarsend sakkert de deur zich tot een opening. Niet in zijn ogen kijken. Enkel naar zijn lippen die mijn vrouw bezingen en warme lucht door haar nekdons blazen.

Ik stap de wc uit en trek kordaat mijn aktetas uit zijn handen. Egaal en sappige lippen kijken me aan. Nog even en ze vertonen aan mij ontsproten barsten en kloven wanneer ik ze samen met zijn hoektanden verpulveren zal. Achter het raam van de treindeur raast de wereld maar door. De trein staat nog niet stil. Het perron nog niet in zicht. Mijn tijdsinschatting zit grondig mis. Vanuit de wagon komen de eerste ongeduldige reizigers onze richting uit. Klaar voor de ritualistische ophoping als voorbereiding op het uitstappen. Als ik niet naar hem kijk zal hij mij vergeten. Zal hij eindelijk uit mijn leven verdwijnen. Ik duw mijn vingers in mijn oren en fluit een polka. Ondertussen zet een man van middelbare leeftijd zich in het balkonhalletje klaar aan de knop die instaat voor het openen van de deuren. Hij bezit de macht tot het ontvouwen van de wereld. Orkestmeester van ons dagdagelijks begin. De trein komt bijna tot stilstand. De fluitriedel heeft gewerkt. Mijn prooi heeft me niet meer benaderd. Toch weet ik dat hij naar me kijkt. Dat hij mij veracht. Dat hij zijn heidens onkiese daad legitimeert aan de hand van mijn bezwete, ontkleurde aanblik. Dat hij aan mijn vrouw denkt die straks weer bij hem zal zijn. Ik hou het niet meer. Ik moet lucht hebben. Ik moet buiten, nu. Ik moet als eerste uitstappen. Die man aan de deurknop moet wijken. Ik wurm me naar voor en ram zijn duffe kop met een bons tegen de treindeur. Een afdruk van dode huidresten blijft achter op het vensterglas. De knop is de mijne! Door de onstuimigheid van mijn handeling valt mijn hoed haast van mijn hoofd. Ik duw het vilt stevig terug rond mijn wriemelende schedel. De vlekkenmaker begint te tieren. De onnodig ijverige, reeds in het balkon opgestelde reizigers slaan aan het mompelen en fezelen. Mijn prooi zwijgt. Hij weet dat hij zich koest moet houden of anders de roe. Ik druk als een bezetene op de deurknop. De trein blijft slakkentraag voortzweven. Open, deurtje. Je kan het. Mijn vingers drijven de knop tot het uiterste. Tienmaal, twintigmaal, dertigmaal gaat mijn wijsvinger op en neer. Zweet lekt over mijn hals, en hoofd, en oksel, en het valt en valt, en de deur gaat maar niet open. Het rumoer achter me neemt toe. De voormalige man-aan-de-knoppen krijst lelijke woorden in mijn onafgedekte oorschelp, die ik niet kan dichtpersen zolang ik over de knop heers. Waar is mijn brandende priem die eindelijk alles stil zou maken?

De trein stopt. De deur opent. Ik spring de wagon uit en ren het perron af. Veilig. Voor nu. Morgen moet ik voorzichtig zijn. Ze zinnen op wraak. Hij zint op wraak. Ik zal klaar zijn.


donderdag

De treinbegeleidster lacht beleefd, haar glimlach opgespeld ter uitvoering van haar arbeidstaken. Hoe sierlijk bestiert zij haar mondhoeken. Waarin ligt haar moed tot deze vaandeldracht? Een significante cohorte van treinbegeleiders bezit dit handelingsvermogen. Doch niet allen. Zie hier, mijn waakzaamheid over het vellen van een veralgemenende verstikkende vaststelling. Behoedzaam keer ik me tegen het risico op ontreddering dat komt als ik niet scherp en genuanceerd blijf. Hier let ik op. Evenmin heeft deze oefening in het balanceren van stellige standpunten, het verdwijnen van mijn vrouw en mijn beleefde lach verhinderd. Na het zien van de glimlach van de treinbegeleidster overweeg ik mijn baan als ontwerper van nieuwe visuele identiteiten op te zeggen. Dat is wat ik doe. Ik blaas een ziel in koopwaren door middel van een passend ontwerp, vanuit een achtenveertig meter hoog kantoorcomplex te Brussel. Zonder ziel geen identiteit, zonder identiteit geen product, zonder product geen winst, zonder winst geen schijn van kans op marktplaats De Wereld. Bij de maatschappij der spoorwegen kunnen ze mij mogelijks verder helpen. Dit moet ik maandag aan mijn diensthoofd melden. Ik wil terug keurig grinniken en me verkneukeld wentelen in het gloren van haar armen. Net zo bulderbuilend knikkend groeten zoals ik het in grootste deel van mijn tweeënzestigjarige leven kon.

‘Goedemorgen, mevrouw.’

‘Wat heeft u een mooie hoed, meneer.’

Haar mondhoeken kerven kuiltjes in haar wangen. Ze reikt naar me en wikkelt enkele uitgedunde haren terug op achter mijn oorschelp. Ze kantelt het zuiver wolvilt van mijn hoed keurig waterpas met mijn wenkbrauwboog. De jeuk stopt -voor even. Hierop blaast ze de trein in beweging. Ik ben ontspannen. Straks zal hij aan boord gaan. Nu nog niet. Wanneer hij opstapt zal ik niet meer twijfelen. Vanaf het moment dat hij een voet binnenzet grijp ik hem bij zijn nekvel; zal ik hem omverhalen, verteren, vol lood pompen. Zijn hoektandrestanten weef ik tot sieraad rond mijn hals en het zal klinken van rompompom wanneer ik triomfantelijk door de straten trek.

Twintig minuten later houdt de trein halt in station Herne. Ik zet me recht en loop naar de deur van de derde wagon. De wagon waarin hij steeds opstapt, waarin ik steeds plaatsneem -het strijdtoneel van onze grieven.

Daar staat hij dan, een hoopje mens op een vierkante meter poedersneeuw. Niet twijfelen. Ik weet wat ik wil zeggen. Wat ik hoor te zeggen. Wat hij hoort te weten toen hij besloot mijn leven om te ploegen. Maar ik zal niet buigen. Ik ben hoogstapelaar noch onderspitdelver. Ik woel de aarde om haar as. In mij ontspruit het zegebarend licht en leven. De deur opent. Hij bestijgt de trap. Bijna boven. Ik spring voor hem in de opening.

‘Aha! Eindelijk in mijn klauwen! En nu gaat u uw oortjes opensperren en knikken en herhalen van: ‘Ja, dit gedrag van ontucht zal voorgoed gedaan zijn!’ U laat mijn vrouw met rust of ik trek uw afgekloven nagels, een voor een, tergend traag uit uw papperige vingers. Dan ram ik uw tong door een lookpers waarna ik u uw preparé van eigen afgekeurd vlees laat opvreten. En denk maar niet dat u die mag afkruiden met wat ketchup, ui of cornichontjes! U zal knielen en zeggen: ‘Ja, eerwaarde’, wanneer ik u dwing om deze avond een plastieken rood-paars-geel-groene kartelschaar uit de knutselkoffer van uw ongetwijfeld povergezegend, verschraald, misselijkmakend kleinkind, uit een begrijpelijk vergaan huwelijk te nemen, en deze dan morgenochtend op ditzelfde eigenste tijdstip op de trein uit uw aktetas te halen! Daarmee gaat u dan in het midden van de wagon staan, waar u uw broekje opent, omlaagdrukt, en in een minimaal veertig seconden durende handeling de eikeltip van uw lijf knipt. Vertragen zeg ik! Hoe denkt u anders aanspraak te maken op innerlijke rust?! Geen spatje bloed moet u ook maar proberen achter te laten! Niet op het spoorwegenpatrimonium noch op de kledij van uw medereizigers. Een wassalon frequenteren is iets waar ik op dit moment geen centimeter mentale ruimte voor kan vrijmaken, hoort u me! Uw verwijderde plaskopje sluit ik dan op in een afkalvende lavalamp. En die zal branden. Nacht in nacht uit, staart u in het gifgroene licht dat u verblindt vanop uw nachtkastje. Een energiefactuur die u zich nog zal gaan beklagen! Verwacht u aan een aangetekend schrijven van Luminus! Of zelfs van Engie of Electrabel! Aanhoor mij, bakens van licht! En denk maar niet dat u de achterliggende diensten zal kunnen bereiken! Oh nee, enkel ik heb toegang, enkel ik ken de weg. Zolang u mijn vrouw niet met rust laat zal die lamp branden als het eiland Pharos van Alexandrië dat oplicht aan de woeste randen van uw bed. Onoverkomelijk zal u tegen de klippen te pletter slaan, wanneer u poogt de restauratie van uw lichaam aan te vatten. Enkel wanneer u haar terug aan mij overdraagt zal de lamp zich doven en uw lichaam hersteld worden tot het oorspronkelijke nulpunt dat u altijd al bent geweest en altijd zal blijven.’

De tinnitus suist door mijn opgebroken hoofd. Mijn keel is droog door de airco. Ik heb niets gezegd over zijn hoektanden. Dat kan later nog. Twee Securail-agenten stormen uit een aanpalende wagon naar me toe. Ik voel hoe ze me langs achter vastgrijpen. Dan de landing, thuiskomst, ontreddering. Ik ben in een hinderlaag gelopen. Ik moet het mijn vrouw en hem nageven. Ze zijn onberispelijk in het uitzetten van een strategisch plan.

De treinbegeleidster met de oogstrelende lach komt aangesneld. De man, mijn prooi, werpt schokkerige woorden in haar ochtend die zij zich anders had voorgesteld.

‘… mevrouw, dit kan echt niet langer. Deze meneer heeft me hier net verbaal en fysiek bedreigd! Hij sprong net wild voor en me en schreeuwde woorden die ik hier niet wil herhalen! Hij staart me al de hele week aan en lijkt me constant te volgen. Gisteren duwde hij ook een andere reiziger tegen de deur nadat ik hem zijn aktetas had teruggeven. Dit heb ik echt nog nooit meegemaakt. En dan net die hele tirade. En ik ken deze man niet eens. Ik begrijp echt niet wat hier gebeurt. Ik overweeg een klacht in te dienen bij de politie. Kunnen jullie hem geen reisverbod opleggen? Ik wil hem niet meer zien op deze trein. Ik voel me echt onveilig. Is het mogelijk de veiligheidsagenten van Securail hier een pv over op te laten stellen? Of hebben zij die bevoegdheid niet? Zijn zij geen echte agenten? Verwarrend vind ik dat. Ik weet niet wat ik mis heb gedaan. Hij ziet er verwaaid uit. Toch best eng hoor. Ja, zo opmerkelijk dat gedrag, zo zweten en maar staren, echt zo heel aandachtig grijnzen van onder zijn hoed. Bijna obsessief. Is hij misschien autistisch? Ja, het zou me niet verbazen. Zelfs zonder diagnose zou ik misschien durven stellen dat hij toch op dat spectrum thuishoort. Ja, mijn buurman is ook zo, het is daarom dat ik het even vermeld. Het kan maar helpen. Hij kan er waarschijnlijk zelf niets aan doen, maar toch. Is dat dan een reden om het erbij te laten? En ik hoorde een dame ook vertellen dat hij haar tijdens een vorige rit onophoudelijk Kathy bleef noemen. En dat terwijl ze Josefien heet. En dan wilde hij blijkbaar ook maar niet stoppen met meelezen op haar laptopscherm! Toch echt ongezien? Het zou me niet verbazen dat hij nog meer slachtoffers heeft gemaakt. Vraag maar eens rond hier. En jullie laten dit gebeuren? Beangstigend is dit. Heeft u wat te drinken? Ik voel me even niet zo lekker…’

Hoe cholerisch stotterend verraad klinken kan. Al verwijten rochelend leidt hij haar om de tuin. Mijn vrouw grimast vanuit haar bed om dit gebeuren. De treinbegeleidster met strak opgeknoopt sjaaltje en flonkerende mondkuiltjes zalft zijn verontruste geest met haar engelenstem. De agenten begeleiden me na de door haar gegeven goedkeuring van de trein. Wat schikt zij zich wonderschoon naar de voorgeschreven procedure. We stappen recht de koude wereld in.

‘Identificatie en vervoersbewijs, alstublieft?’

Ik overhandig het door mijn werkgever bekostigde treinabonnement aan de Securail-agent.

‘Meneer, uw kaart werkt niet. Het lijkt me een defect aan de magneetstrip.’

‘Ah zo, waar spreekt u van? Werkt mijn kaart met magneten? Zo ver dat de westerse beschaving ons heeft gebracht! Land van voorspoed en dromen dat wij bewonen mogen! Alvast mijn excuses, beider heren. Als u me naar de kiosk in Brussel laat gaan zal ik een nieuwe aanvragen. Daarnaast moet ik melden dat ik mijn identiteitsbewijs niet terstond terugvind. Ik vrees dat deze zich nog in mijn andere jas moet bevinden.’

Ik wil ze beiden omleggen, maar dat kan nu niet. Mijn doel blijft scherp. Geen afleiding. Geen restproduct.

‘U krijgt een boete van driehonderdvijftig euro wegens het verstoren van de publieke orde, het gebruik van geweld tegen een medereiziger, het reizen met een defecte MoBIB-kaart en het niet dragen van documenten ter identificatie.’

‘Een fijne dag nog,’ veins ik vriendelijk tegen de man met de even rode kop als vest. Wat ben ik galant.

Ze stappen weer de trein op die nu kan verder rijden met een vertraging van twaalf minuten. De man -mijn prooi- blijft me samen met de treinbegeleidster door het raam van de treindeur aankijken. De trein trekt verder naar het oosten. Zijn hoektanden zijn de mijne. Morgen. Morgen zal het gebeuren.


vrijdag

Mijn vrouw houdt haar lippen stijf op elkaar. Enkel de elektronische monitor naast het ziekbed in de leefruimte, geeft me in morse een blijk van erkenning. Ik probeer nogmaals.

‘Waarom zat hij niet op de trein vanmorgen? Zeg het! Ik heb lang genoeg geduld getoond.’

Ze doet wederom alsof ze slaapt. De ondergaande avondzon priemt zich door het venster op haar steeds grauwer uitslaande huid. De groeven in haar gelaat zijn dieper geworden maar hebben haar mooier gemaakt. Haar aanschijn ontroert me. Als ze slaapt lijkt het steeds alsof ze lacht. Ik streel haar wang met mijn lippen en mijn ogen glinsteren en prikkelen van zoveel licht, zoveel zachtheid -allemaal verpulverd sterrenstof gebald in die ene wangzoen. Steeds maar toenemend in kracht sinds ik door haar bezet gebied ben geworden, nu al zevendertig jaar geleden. Ik moest de voorbije week steeds terugdenken aan onze eerste ontmoeting. En hoe ze me sinds die dag prikkelt en kietelt en hoe we ons samen getimmerde nest camoufleren voor de stormen uit de uithoeken van harten en windrichtingen, bouwend, zorgend en snuffelend verder –me opbeurend en opfleurend, grasspriet in mijn neusje, zo zacht als een paardensnuitje is zij voor me en ik wil niets anders dan onze armen die elkaar wiegen, dobberend op de deining.

De machine piept verder. Haar ogen blijven gesloten. Ik pop haar dagelijkse dosis medicatie uit de strip. Weer een doosje bijna leeg. Een nieuwe voorraad moet worden aangekocht. Ik meng ze door de verpleegster klaargelegde lading sondevoeding. Ik herhaal mijn vraag.

‘Waar is hij?’

Mijn prooi zat deze ochtend niet op de trein met een kartelschaar. Ook niet zonder kartelschaar. Ze moet iets vermoed hebben. Dat het vandaag wel degelijk ging gebeuren. Wat kent ze mij door en door. Ze heeft hem ingelicht. Hem aangeraden dat hij vandaag moest opteren voor het inzetten van een thuiswerkdag. Of heeft hij onder haar impuls beslist dat hij vanaf vandaag onder een systeem van vier vijfde, met een vaste vrije dag op vrijdag, zou werken? Geen uitzondering op die leeftijd, dus waarom vanaf vandaag niet schakelen? Wat een demonstratie van flexibiliteit bij dit aimabel lid van de beroepsbevolking!

Ze moet nu spreken! Voor schut heeft ze me gezet. Hoe ik daar deze ochtend zat; bewapend, klaar om zijn verpulverde restjes hoektand met enige vertraging te doneren aan de tandenfee. Te wachten zonder dat hij uiteindelijk zou opstappen. Ik besloot dan maar om na mijn aankomst in Brussel terug huiswaarts te keren. Ik voel me toch wat slapjes de laatste dagen. Mijn krieuwelende kruin maakt me roerig. Wat rust zou goed doen. Ik herhaal mijn vraag voor een vierde maal.

‘Waar is hij?’

Ze blijft consequent in de door haar omarmde stilte. Toch wissel ik haar houding met regelmatige tussenpozen van ruglig tot rechterzijlig en linkerzijlig -een perfecte cirkel, altijd maar weer. De circulerende luchtdrukmatras helpt me puffend de pijn van haar doorligwonden te verlichten. Vlieg op, aasgier. Zo vreten van haar rottend vlees genaamd miserie. Met een spons uit het Middellandse zeegebied was ik haar dijen en verpak haar kwalen in de dromen van het door mij gehanteerde slurpend weekdier, die ze op hun beurt meeneemt tot op de rotsige bodem van de azuurblauwe plas. Ik moet waakzaam zijn. Straks probeert ze weer slaapmiddel in mijn glas rood te sprenkelen als ik even niet oplet. Bewaar de focus. Verlies haar handen niet uit het oog! Ik stop de spons weer in de teil.

Zo, ze is weer schoon.

Ik zet de TV aan. Op de openbare omroep speelt haar favoriete dierenprogramma. Ditmaal met een reportage over een Indische loopeend. Een verzorger neemt de cameraploeg mee naar haar gebruikelijke plekje onder de magnolia vlak naast de vijver. Hij streelt haar dons en oreert met een hart vol trots: ‘Ze kan enkel lopen. Ze is een Indische loopeend. Ze loopt sneller en met meer sier dan eender ander eendje. Haar hals is slank als een fakkel onder de tropenzon.’ Als dit allemaal voorbij is koop ik haar een eend. Een die ons poepschuddend doet gniffelen voor we op elkaars schouder in slaap vallen. Ik doof de vloerlamp en ga alleen naar onze slaapkamer. Haar extra dekentje tegen de koude nacht blijft opgevouwen op de stoel naast haar ziekbed liggen.


zaterdag

Gejaagd opgestaan. De onrust tiert welig. De deur net weer horen dichtslaan vanuit bed. Ze is nogmaals thuisgekomen na een nacht bij hem. Ik moet dit huis uit. Snel weer een trein op! Dat vervoersmiddel dat steeds goed voor me is geweest. Een zichzelf in balans houdende vallei van rust, haast zwevend over een altijd maar sneller draaiende wereld. Met mijn weekendticket ga ik nergens heen. Ik wil enkel sporen, de route worden, het bevroren weidegras zien omvergeblazen worden als ik voorbij scheur. Ik zal niet afstappen. Ik wil de cilinders onder me voelen woelen over het staal. Ik wil beweegbaar zijn binnen uiteengelegde lijnen. Dat ze me thuisbrengt na het razen door hobbelige oorden. Dat is wat mij rust brengt, het stuureffect van de spooras, met haar zelfcentrerende wielwerking die mij niet zal doen ontsporen uit mijn slingerend losslaande leven. De wielbedding die me een vast geheel biedt en me beweegbaar maar robuust over berg en dal loodst. Een eigengereid corrigerend effect van kegelvormige wielen, slingerend over de sporen, nooit lossend, altijd kalm, altijd op post, steeds overeind, altijd opverend, nooit meer overboord, alles overziend, alles overwogen hebbend, altijd in evenwicht, altijd mijn vrouw, altijd mijn vrouw, zij is mijn tocht, zij is mijn route, mijn begin-en eindstation, mijn kegelvormig wielstel, wat ik kwijt ben, wat ik terug wil vinden. Want zij corrigeert mij, balanceert mij, doet me adem vinden in haar armen, laat het leven me een kans geven; terwijl ik dobber over het staal, voordat de wind opsteekt, voordat het over is.


zondag

Ik dwaal door een bezette stad, hollend achter een fiets die niet van mij is. Gezichten zijn troebel als het bruine water van plassen op rottend beton. Mijn telefoon gaat over. Ik neem op. Het is mijn vrouw. Ze staat op de kade aan de rand van de stad. Ze springt het koude water in en schreeuwt om hulp. Haar elektronisch verhakkelde stem is een nekschot en ik ga door mijn knieën en krijs de beren uit hun winterslaap. Ze hapt naar adem en ik hoor haar longblaasjes kapotspringen door het naar binnendringende water. De algen trekken haar naar de diepte. Ik sta aan wal, en de rimpelingen worden golven die het vertikken ook mij weg te vagen.

Het geloei van de deurbel doet me ontwaken. De digitale wekker op het nachttafeltje toont kwart voor elf. Andermaal overslapen door die pillen. Ik moet voortmaken. De trein vertrekt over veertig minuten. Ik haast me vanuit mijn bed naar de voordeur.

‘Dag papa.’

Mijn jongste zoon staat ingeduffeld in winterjas op de stoep.

‘Ik kom eens kijken hoe het met jou en mama is.’

‘Dag jongen.’

Wat komt die kwast hier uitspoken. Dat hij zijn voeten veegt en een pirouette richting uitgang draait. De trein kan niet zonder mij vertrekken.

‘Hoe is ze vandaag?’

‘Kom even binnen.’

Met nadruk op ‘even’. De klokt tikt voor vertrek. Hij hangt zijn jas aan de kapstok in de gang en volgt me naar de leefruimte. Hij zoent zijn onbewogen moeder op haar voorhoofd.

‘Ze is nog niet wakker geworden?’

‘Nooit wanneer ik er ben.’

‘Hoe gaat het met je litteken? Misschien is het toch niet zo goed die hoed altijd op te hebben? Laat me eens kijken.’

Staand in de woonkamer neemt hij mijn hoed geduldig van mijn hoofd. Wat bazelt hij toch. Mijn zoon kan niet vermoeden welke tragedie dit huishouden dicteert. Hij is een agent. Dit behoeft geen verdere uitleg.

‘Je wonde moet kunnen luchten. Zet je even neer. Ik neem wat spullen om je te verzorgen.’

Hij haalt de rechthoekige pleister van de linkerkant van mijn schedel. Een kop vol barsten en korsten.

‘Papa, je moet dit beter verzorgen. Het ziet er niet al te best uit. Lukt het nog om ook voor mama te zorgen? Ik wil altijd bijspringen. Dat weet je toch?’

Hij zoekt een paar watjes en dept met ontsmettingsalcohol mijn dichtgenaaide schedel schoon. Het prikt. Ik hunker naar mijn gloednieuwe abonnementskaart met glanzende magneetstrip. Met een in iso-Betadine gedrenkt verband sluit hij de wonde terug af van de boze wereld. Nog een kwartier en ik moet koers zetten richting station.

‘De garagist liet ook weten dat hij je nog tweehonderd euro voor het oud ijzer wil geven.’

Zo laag! Zo laag is hij gevallen! Me hier komen beroven voor een peulschil. Zo verwaand komen prevelen in het bakstenen nest waarin wij hem hebben grootgebracht. De buurt moet kaarsen branden voor mij en mijn vrouw. De hele wereldvoorraad en bijhorende reserves aardolie behoeft te worden opgedolven en omgezet in paraffine. Pomp leeg die aardkluit! Tot de laatste druppel! Geen lek mag er nog resten. Zoveel brandstof is nodig voor het produceren van het aantal kaarsen dat ze voor ons ontsteken moeten. En het zal nog niet genoeg zijn.

‘En je weet dat je woensdag op controle moet bij de neuroloog?’ Hij blijft maar spuien met die organisationele ballast die mijn leven moet beteugelen. Geen kinderen had ik gezegd tegen mijn vrouw. Want wat doe je in geval dat je een bewapend bureaucraat hebt voortgebracht? Een leven vol rouw en onwennigheid. Dit behoeft geen verder betoog.

Hij neemt het hoopje verband vol bloedresten en wandelt naar de vuilnisemmer in de keuken. Zou ik hem vertellen over het onkies gedrag van zijn moeder gedurende de voorbije week? Ik wil niet dat hij slecht over haar denkt. Dat het zijn jarenlang opgebouwde moederbeeld aantast. Ik moet snel zijn. De trein wacht.

Hij keert terug uit de keuken. Hij ziet er bleek uit. Misschien een verkoudheidsvirusje opgescharreld. Dat hij dan maar snel terug buiten is. Er waart reeds voldoende verval doorheen dit huis.

‘Papa, wat zijn al die lege doosjes oxazepam in de vuilnisbak? Is dat geen slaapmiddel?’

Hij laat me geen keuze. Ik had dit niet willen doen maar nu kan ik niet anders.

‘Jongen, ik moet je iets vertellen over je moeder. Ik wil niet slecht over haar spreken, maar ik voel me de laatste dagen vrij wanhopig. Ik weet niet tegen wie ik dit anders moet zeggen. Luister, dit is niet makkelijk om te zeggen maar…ze gaat vreemd met een andere man. Elke nacht sluipt ze van me weg. Ze weet dat ik het weet. Daarom verdooft ze me iedere avond met die oxazepam zodat ik de klok rond slaap. Ik hou haar altijd in het oog maar toch slaagt ze er keer op keer in de slaappillen ergens door te mengen. Ik weet niet meer wat ik moet doen. Ik ben radeloos. En ze blijft maar doen alsof ze slaapt en slaapt en slaapt maar ik weet dat ze wakker is en me om de tuin leidt. Dit moest stoppen. De laatste dagen heb ik dan ook maar wat slaapmiddel door haar voedsel gemengd. Ik weet dat ik me hierdoor tot haar niveau heb verlaagd. Jammerlijk genoeg, zonder resultaat. Ze blijft zwalpen en spartelen. Wat heb ik haar misdaan? Heeft ze jou iets gezegd?’

Doorheen zijn verbleekte gelaat mengen zich de kleuren van woeste stormen.

‘Papa, wat zeg je allemaal? Mama kan toch helemaal niet meer bewegen? Wat is dit? Wat bazel je allemaal? Dat is toch niet echt van die slaappillen?’

Dit was te verwachten. Hij gelooft me niet. Ik moet hem tonen wat hier gebeurt, wat ze mij aandoet. Vanuit haar ziekbed lacht ze, minacht ze me. Hij moet weten wat ik doormaak.

‘Je moet me geloven, zoon. Ik kan echt niet meer.’

Ik zet mijn knieën tegen het bed en buig me over haar ronkend lijf. Met mijn handpalmen klem ik haar schouders vast en roer haar doorbogen gebeente schuddend door elkaar. Mijn zoon staat verstijft naast het bed.

‘Word wakker! Word wakker, moeder!’ Niets. Ik sper haar ogen open. Een slapeloze droefheid verschuilt zich achter haar oogleden. Ze moet godverdomme opstaan. Ik trek de sonde uit haar neus en blaas de ochtendklaroen. ‘De speeltijd is voorbij! Sta op! Sta op, jij!’

Mijn zoon ontwaakt uit zijn verstilling. ‘Papa, laat haar! Wat gebeurt er? Blijf van haar weg. Ga van haar weg! Je maakt me bang. Laat haar, asjeblieft.’

Ik moet doorzetten. Dit is een kritiek punt. Het gaat in het leven om standhouden en volharding.

‘Sta op moedertje! Ik weet dat je het kan! Ga hem halen! Ik smeek je! Dat je hem voorstelt aan onze zoon! Dat je toont in welk ongeluk je ons gezin hebt gestort! Ligt er voor jou dan geen eer in het waarheidspreken ten aanzien van mij en je bloedeigen kind? Zie hier jongen, de oorsuizende klank van verraad! Verraad zeg ik!’

Met betraande ogen werpt mijn zoon zich rond mijn borst en sleurt me de kamer uit. Hij dus ook. Ik had dit moeten weten. Ze hebben me. Mijn hoofd jeukt. De korsten staan op afvallen. Hoe sneller mijn zoon me loslaat, hoe sneller hij hier weg is. Hij is niet te vertrouwen. Niet als zoon. Niet als agent. Dat hij me bij haar laat. Ik moet bij haar zijn. Ze moet spreken. Ze moet en zal de waarheid spreken. Ze zal bij me blijven. Waar is mijn pistool? Morgen is het maandag. Ik heb mijn pistool nodig. Dat is noodzakelijk voor het ten uitvoer brengen van mijn moment, mijn wederopstanding, mijn mogelijkheid tot het rechten van mijn rug in de ochtendzon wanneer ik mijn prooidier vel! Maar eerst moet mijn zoon buiten. Dat hij me laat met zijn ongevraagde interventie.

Krampachtig trekt hij me de kamer uit. In zijn poging me neer te halen, onder uit te trekken, over de lijn te jagen, botst mijn hoofd tegen de deurlijst die de inkomhal van de leefruimte scheidt. Mijn hoed vliegt stuiterend de grond op. Zijn voeten vertrappelen het wolvilt terwijl hij de voordeur opengooit. Hij duwt me de buitenwereld in. Het slot draait zich in veiligheid. Ik hoor hem janken doorheen het deurhout. Een agent snottert niet. Hebben ze hem dat niet geleerd op de politieschool? Eerlijkheid duurt zo lang als de weg tussen mijn slaapzuchtige vrouw en een bevroren straat. Mijn zoon zal ik niets meer vertellen. Hij zou me toch niet geloven. Koude winden razen over mijn ontblote korstige kruin. Dan maar op naar het station, nu ik toch buiten ben. Nog vijftien minuten voor de trein vertrekt. Ik denk dat ik het net zal halen.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,