We waren aan zee geweest, waar de kleuren vaal maar vast zijn in hun korte cyclus van veranderlijkheid. Het kiezelstrand lichtgrijs bij vloed en donker bij eb, het water met haar matgroen-en-blauwe dieptekaart onder de schaduw van wolken. Ik was als een kind over het muurtje gelopen langs de boulevard, waar beneden de rotsen tot hun oksels in het water lagen, zeer zwarte zee-egels op hun borst geprikt. Ik stelde me voor dat ik daar beneden was, hoe ik zachtjes opgetild werd door de zee en afgezet op de rotsen, de huid opengehaald, een schop van het been om vrij te zwemmen, een stekel in de voet, totdat René me een hand gaf en ik van het muurtje sprong in het gat dat de passagiers door moest laten richting het cruiseschip.
Pas in het binnenland zagen we dat de herfst al was gekomen. Sommige bladeren aan de bomen waren verkleurd en het gras leek droog en bang. Geiten staken mekkerend de weg over, bellen aan hun halsband. Een herder met een bolle buik stapte uit zijn pick-up en joeg ze met zijn stok een smal pad op richting het dorp, de bellen nog hoorbaar nadat we verder waren gereden.
Voor een café naast een benzinepomp stonden stoelen hoog opgestapeld onder een afdak. Tafels waren blad tegen blad op elkaar gezet, de dunne metalen poten omhoog, als iemand die de ander op zijn rug trekt, als omgevallen kevers, als de dood. Terwijl René de tank bijvulde keek ik naar binnen door het raam in de deur. Om af te zijn van de weerkaatsing moest ik mijn handen rond mijn ogen laten aansluiten op het raam, als een verrekijker in de lege ruimte. Iedereen kent dat, weet hoe dat moet, heeft een verlaten eetzaal gezien waarvan je je afvraagt, was het ooit wel open? Voor wie waren al die stoelen? Waarom raapt niemand de sinaasappels uit het gras?
Ik vond het helemaal niet vanzelfsprekend dat René de benzine betaalde of dat hij reed. We verdeelden het rijden. Ik stuurde ons door de bochten, de bergen rond, schakelde terug bij de haarspeldbochten. Was het zo om een man te zijn? vroeg ik me af. Of voelde het alleen maar zo omdat ik het niet was? Terloops keek ik opzij naar hem, hij zag het en glimlachte. Alles leek geruislozer te gaan wanneer hij achter het stuur zat, de motor leek minder lawaai te maken. Ik twijfelde tijdens een afdaling over de juiste versnelling en reed door een dorp als ware het een onderhandeling. Ja, als ik achter het stuur zat was het toch meer alsof ik hem wilde ontzien, hem een pauze gunde in zijn voortdurende verantwoordelijkheid. Maar hij zei niet, zal ik weer, hij had geen kritiek, wilde niets aan mij veranderen. Andersom deed ik dat ook niet, probeerde ik dat niet te doen. Als hij hard op de rem moest trappen omdat hij te laat opmerkte dat een auto voor ons wou afslaan, was het zaak om geen geluid te laten horen, geen uitroep waaruit een zorg sprak of een verwijt. Mijn lot lag in zijn handen en het lag er graag, waarom zou ik ons in twijfel trekken? Zo toonden we elkaar onze liefde. We waren er goed in geworden dat onder de oppervlakte te doen.
In het dorp waar we die eerste middag aan waren gekomen, zouden we twee weken blijven. Waarom? Er was niets te doen, er waren nauwelijks mensen. Maar hoe in dat dal de herfst aankwam, daar wilde ik getuige van zijn. De bladeren die vielen en verdorden in de koele zon en daarna over de weg kartelden in kleine radslagen, door de wind teruggeblazen naar de greppel om daar gestapeld de regen af te wachten, terug gestampt in de aarde door de kuddes schapen en geiten die langs de weg naar de velden werden geleid. De randen van de dag die beten als ik in mijn hemd bij het open raam stond.
We verbleven in een pension, een weduwe die een aantal kamers in haar huis verhuurde. Ze droeg vrijwel elke dag een zwarte rok en donkerrode coltrui, zodat het leek alsof we in een statisch universum terecht waren gekomen. Elke dag liep de kudde uit en kwam ze terug. Elke dag stonden we vroeg op om de berg die in het oosten lag te beklimmen, over de kam te lopen en bij de kapel af te dalen tot het midden van het dorp waar we koffiedronken op het plein. Er waren vijf cafés aan het plein, hun terrassen liepen in elkaar over als een slordig gesneden taart. Alleen een subtiel verschil in meubilair gaf de grenzen aan. We kozen een tafeltje ergens in het midden, waar een overdaad was aan zachtheid en verdwijnen, en keken naar de mensen die in de loop van de ochtend aan de rand plaatsnamen. Mannen die wijdbeens op een bankje zaten, hun handen gevouwen op een wandelstok, een meisje op een driewieler, een oudere vrouw die een baby wiegde. Als ik opstond riep er iemand toiletta en wees naar de zijkant van het café. Een vrouw liep mee het café in om de sinaasappeltaart aan te prijzen, en als je iets bestelde dat er niet was, haalde ze het voor je bij de buren. Maar hoe lang zouden ze dit nog volhouden, voor de enkele auto die nu nog stopte, de zon steeds korter op het plein aan het einde van het seizoen?
Ik liep iets verder dan de mij aangewezen deur aan de zijkant van het café om naar een lichtblauw huis te kijken met rode luiken. Een zwarte kat liep over een hoog metalen bruggetje over een opgedroogde stroom, daarachter kwam er nog een, ook een zwarte maar deze was jonger. Hij bleef aan de voet van de brug zitten en keek me aan, hij had maar één oog.
De deur naar de keuken was open. In het midden stond een glanzende metalen werktafel met daarop een plastic zak met broden. Voor de spiegel boven de wasbak legde ik een hand op mijn oog. Ik dacht aan wat ik eens had gelezen op een scheurkalender, dat piraten een ooglap droegen zodat één oog altijd voorbereid was op het donker van het ruim waar de kanonnen stonden.
René en ik waren niet opgehouden elkaar aan te kijken, uit te kleden, lief te hebben. Zittend op het terras leek hij me even te kunnen vergeten, iets dat ik constateerde, zoals ik al het andere dat tussen ons gebeurde ook had gezien. Het kon niet anders dan dat het goed was, dat hij verzonk in gedachten, misschien de koffie evalueerde, de pijn in de onderrug of aan andere terrassen dacht waar hij met andere vrouwen had gezeten. Of met die ene specifieke die niet ondergebracht kon worden bij een meervoud.
Ik vroeg hem niet waar hij aan dacht. Ik wist inmiddels dat hij het voor zichzelf hield als hem iets dwarszat, en ik was rekening gaan houden met de mogelijkheid dat persoonlijke ontboezemingen niet het grootste blijk van liefde en toewijding zijn. Waarom was het eigenlijk dat ik zo kort nadat ik hem had ontmoet op de grond was gaan zitten om de koffer te openen en alles wat ik meedroeg aan hem te tonen? Mijn moeder had gezegd niet de vuile was buiten te hangen, waarom deed ik dat bij voorkeur wel, waarom móést ik dat doen, had ik het gevoel dat ik oneerlijk was als ik het niet deed? Hier, toen ik een relatie had met iemand voor wie ik bang was, hier, toen ik studeerde zonder iets te leren, hier, toen ik alleen op reis ging maar het liefst naar huis wilde, hier, toen ik zei dat ik zou stoppen met de pil maar het niet deed.
René vertelde over projecten waar hij aan gewerkt had, vriendschappen in wereldsteden, maandenlange wandeltochten door de bergen. Ik stelde me hem voor, met een rugzak waar maar weinig in zat. Dat hij de bergen inademde als lucht en een plek uitkoos om de tent op te zetten als de zon laag stond. Ik vertelde, maar het viel me op dat mijn verhalen vol gaten zaten. Ik stuitte steeds op leegtes, op alles wat er niet was geweest. Wat leuk, zei hij, en hij keek naar een kindje dat uit de wandelwagen werd getild en op schoot werd genomen. Dat is zo bijzonder, als je een kindje krijgt. Een tijdje keek hij naar het kind en de moeder, en keerde zich toen naar mij. Jij was ook een kind, zei hij, je weet dat nog. Je was vast een heel leuk kind, ik had van je gehouden. Ik glimlachte, hij had me net op tijd vastgegrepen. René probeerde me te ontmoeten zonder geschiedenis, zonder verleden. En als dat niet lukte maakte hij de ervaring groter, zodat ik er toch nog binnen viel. En al het gemis, alles waar ik klaar voor was geweest maar wat niet was gebeurd wilde ik niet tonen, wilde ik eronder houden. Een luchtbel die een weg naar boven zocht, het moest er misschien uit maar niet bij hem. Hij was hier met zijn ogen als… ik zou willen zeggen vuur, maar dat is niet precies genoeg. Hij had een gezicht als een haardvuur, zoals er van alles in flakkerde, in beweegt, in opkomt en gaat, ik kon er uren naar kijken terwijl hij naar mij keek, zie je mijn liefde? Zie hoe ik je zie. Hoe ik je zie. Zag hij het, dat dit het enige was dat ik had te geven? Ik had geen kunde, geen goede ideeën, geen zachte schouder, ik was niet eens sterk, maar wel taai. Als een tak die je afbreekt en die aan alle vezels blijft hangen, die niet te plukken is. En dan niet in een vaas wordt gezet om te bloeien en sterven en ook niet meer tot wasdom komt aan de struik. Taai ben ik, zonder geschiedenis. Zonder een vertelbaar leven. Soms denk ik. Stel dat ik ziek word. Stel er zit iets in dit lichaam dat zich verspreidt, het opeet, het tot stilstand brengt. Moet ik dan die geschiedenis invullen om het tot een goed einde te brengen, als een veel te grote kleurplaat, zo een waar je liever niet aan begint? Wacht ik nog altijd op gebeurtenissen? Ik bedoel, wat laat ik dan achter, wie ben ik geweest?
Ik verrekende wel dat hij wat ouder was dan ik. Dat er meer jaren achter hem lagen om te vullen met een gezin, met werk, met reizen. Hij was in de herfst van zijn leven, hij keek nu eenmaal meer terug, maar legde zich zonder stroefheid op de grond om onder de auto te kijken of het bed te repareren. Hij liep helemaal vanzelf, constateerde ik. Het ging goed met hem, waar hij ook was, en ik merkte hoe het me opluchtte, hoe het me verlichtte om bij iemand te zijn die weinig van mij nodig had.
Even later kon hetzelfde me triest stemmen. Wat had ik hem te bieden? Ik kreeg de koffer niet helemaal dicht, niet weggeschoven onder het bed, soms kwamen er een paar tranen uit. Het was fijn dat René ze opving, als een ander aspect van mij om licht verwonderd naar te kijken, zoals een schelp op het kiezelstenen strand. Dat hij nu hier met mij was, weg van huis. Daar huilde ik van, wetend dat het huilen betekende dat ik ernaar stond te kijken en er nog steeds niet in was geklommen, want wat zou ik dan anders voelen dan vreugde? Daardoor wist ik dat het nog altijd in mij zat, de stemmigheid. Een onvermogen of onwelwillendheid om te leven. (In mij zat de dood.) Mijn God, waarom moest ik toch altijd op zoveel plekken tegelijk zijn?
Ik lag op het harde eenpersoonsbed onder het raam. Ik zag de lucht en een stukje van de sparreboom die naast het huis stond, een houtduif die er onhandig in landde, de takken zwiepend onder het gewicht. Ik merkte het aan kleine dingen. Aan de kleinste delen van zinnen. Het ik dat soms een wij moest worden als het stuitte op logische of morele bezwaren. Voor elk verhaal dat hij vertelde was er een schaduwverhaal. Een versie waarin er iemand met hem meeliep. Iemand die dezelfde sleutels aan haar sleutelbos droeg, die in al zijn ruimtes kon, die het fototoestel vasthield als hij een boom opzocht. René was eigenlijk nooit alleen geweest.
René kwam binnen, legde zijn boek omgekeerd op het kastje bij de deur en knielde naast mij bij het bed. Hij keek, hij peilde. Het duurde niet lang tot ik lachte. Het was iets heel simpels, iets dat fris en nieuw voor mij was, een plezier in elkaar, een zien van het zien waarna we over elkaar buitelden van het lachen. Hij kuste me vlug, vluchtig, terwijl ik mijn hand al in de kraag van zijn overhemd had gestoken en bijna magnetisch aan zijn lippen was blijven kleven toen hij op wou staan, er was iets dat hij wilde doen. Dus ging ik op de rand van het bed zitten, kijken naar hoe hij een trui aantrok over zijn overhemd, zijn jas van de grond raapte. Kom mee, zei hij, het is zo mooi buiten. Ik trok mijn vest aan en mijn laarzen. Hij pakte mijn sjaal van de stoel en wierp hem om mijn nek, trok me aan de uiteinden zachtjes dichterbij. Even stonden we zo tegenover elkaar, mijn handen op zijn schouders. Ik aarzelde. Met een kleine beweging bevrijdde ik de boord van zijn overhemd die bekneld zat onder zijn trui, trok hem recht.
Een gebaar waarvan ik me voorstelde dat iemand anders het vaak, vaak had gedaan. Een gebaar waar ik meteen spijt van had.
Buiten was het koud geworden. We liepen het dorp uit. Waar de vangrail ophield zei hij, laten we hier omhooggaan. De zon stond achter een berg en het indirecte licht maakte alles mat en kaal, alsof de wereld nu op zijn eerlijkst was. Het was alsof ik mijn laarzen tussen de graspollen, de stekels aan struiken, de keutels van de dieren voor het eerst echt zag. Het gekraak van de steentjes onder mijn zolen. Ik voelde hoe een koude plek ontstond in mijn ondergoed, getuige van mijn snelle begeerte, van hoe ik mijn hals bloot had gemaakt en hij me gekust had maar te zien dat zijn aandacht toch niet helemaal bij mij was, als bij een te volle mand, hij wilde wat eraf gevallen was er weer op leggen.
René liep voor me uit, soepel, zijn smalle voeten tegen de rotsen, zijn ademhaling gaandeweg wat sneller, het stijgen een natuurlijke beweging die hem dichter bij nieuwe uitzichten bracht, waarbij hij reikhalzend over de rotsen keek en zich niet liet ontmoedigen door een volgende piek.
Naarmate we hoger kwamen werd het lichter. Toen we over de laatste rotsen klommen zagen we de zon, laag boven de heuvels, hij leek te pakken als een ovenschaal, vuurrood, met oranje armen. Dunne flarden wolken zachtroze tegen een kleurloze lucht, die pas verderop overging in dieper blauw, het begin van een nacht. Zonnestralen lichtten pluizige planten op, fluwelen bladeren als oorschelpen van dieren tussen je vingers.
Zoals hij me lang geleden op een bankje voor een café een cappuccino had gebracht met in het schuim het beeld van een erecte penis met een hart als eikel, zo keek hij nu triomfantelijk als stond hij naast iets dat hij weliswaar niet zelf had gemaakt maar mij wel had aangereikt. En dat was terecht, ook al had ik een zwarte koffie besteld. Hij had me uit mijn zaaibed gehaald, boven op de berg gezet en nu moest ik kiezen. Huilen van de melancholie, van de angst die ik voelde sinds we samen waren, de vrees tekort te schieten en helemaal niets te zijn. Wat had ik in godsnaam te geven? Was zijn verliefdheid niet de drijfveer achter alles, had hij niet iets nodig? Waar was mijn kracht naartoe?
Ik koos ervoor om op een steen te gaan zitten, rechtop. Ik keek naar de zon die zich verbrandde aan een berg. Het licht kleefde aan de donkere stukken van mijn kleren, warmde me op, zoals je je liefde voorstelt. In de verte het blaten van een schaap, een hond die zichzelf kapot blafte. Ik bedacht me dat als René’s gezicht en haar warm-oranje werden, mijn gezicht en haar het ook moesten zijn. Hier, boven op de berg, waren we van goud. Hij verdiende mijn geluk, niet mijn gejank. Ik slikte het weg, liet de zon gaan.
De rotsen, de grond, mijn voeten waren opnieuw onverlicht en kaal aanwezig.
Ik ben zo bang, zei ik toen ineens, alsof spreken toch het beste was, een poging om mij van mezelf te verlossen. Ik ben zo bang dat ik niemand ben. Het zijn woorden, zei hij, en streek over mijn rug, ver weg achter mijn jas. Hij bukte en kuste mijn oor. Je bent ook niemand, ik ook niet. Maar ik kon zijn mond niet meer verdragen, want nu begon de schemering. Het donker zat al onder de struiken, tussen de stenen.
Ik stond op en klom naar beneden, de andere kant van de heuvel af. Alsof dat een plan was liep hij achter me aan. Mijn stappen voelden zwaar, zowel toegevend aan de zwaartekracht als weerstand biedend, soms plotseling schuivend over steentjes. Algauw was het donker. We hadden geen zaklamp of iets anders om ons bij te schijnen. Elk uur heeft zo zijn schoonheid, zei René. Voorzichtiger liep ik nu, voet voor voet, voelend, als in water, schamperend over stenen, schroeiend langs takken. Bomen waren wezens die opdoken, armen omhoog als in een overval, armen omhoog als een erehaag. Een wilde vreugde ontbrandde in mij maar ik wist dat ik voorzichtig moest zijn: niet vallen, niets stuk maken. Dan hou je het niet meer tegen. Zijn gelach verdween uit de geluiden. Waar ga je heen, vroeg hij. Terug naar de kudde, zei ik.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.