papieren helden

FB

De oversteek

1953

De Moulouya is een van de weinige echte rivieren in Marokko. Een aantal bergbeekjes in het Atlasgebergte vormt het begin van de lange rivier. Het water doorstroomt machtige kloven en irrigeert ontelbare akkers. Het versnelt door de dalen, vertraagt en meandert dan weer door het vlakke land. In de benedenloop, vlak voordat ze in de Middellandse Zee uitmondt, passeert de rivier het stadje Berkane waar ze de grenzen van het Spaanse en het Franse protectoraat bevloeit – een zegen voor het dorstige land, een hindernis voor veel Riffijnen.

Mhemmed wees naar de kronkelende rivier toen zij de heuvelrug over waren. ‘Daar moeten we doorheen. We kunnen niet over de brug, daar staat de douane te controleren,’ zei hij.

‘Jij weet waar we moeten zijn, toch?’ vroeg Allal.

‘Ja. We moeten stroomopwaarts lopen. Daar zal vast wel iemand zijn nu.’

‘Hoe moeten we de rivier over? Ik kan niet zwemmen,’ zei Ali.

De brug was bezaaid met douaniers. Het aantal douaniers was groter dan voorheen en de controles waren aangescherpt. Met geen mogelijkheid konden ze daar ongezien langs glippen. Stroomopwaarts zagen ze mensen naar de overkant zwemmen, langzaam door het kalme water. Vanuit de verte leek het soms of er twee mensen heel dicht naast elkaar zwommen. Sommigen klommen in een mand en werden met een lang touw naar de overkant getrokken; de rivier was te diep om doorheen te waden. De meesten bereikten de Franse zone heelhuids.

Ze naderden een groep. Een jongeman liep op hen af. Toen Ali zijn hand schudde, voelde hij nattigheid.

‘Wat gaan jullie doen?’

‘Wij gaan werken bij familie,’ antwoordde Ali.

‘Oke, geef me twee duro.’

Ali gaf hem het geld. Vervolgens voegden de jongemannen zich bij de groep. De man riep Mhemmed, toen Allal en als laatste Ali.

Hij tilde Ali op zijn rug, liep tot zijn middel het water in en liet zich voorover zakken. Ali verstevigde zijn grip. Het contact met het koude water deed hem schrikken. Zijn adem stokte even. Daarna nam hij een flinke teug adem. De zwemmer verminderde plotseling vaart toen ze halverwege de rivier waren. Ali schreeuwde uit: ‘Wat doe je!’

De zwemmer draaide zijn hoofd een kwartslag. Hij zei: ‘Ik wil meer geld, anders laat ik je zakken.’ Ali raakte in paniek. Als een hulpeloos kind schreeuwde hij: ‘Nee! Zwem door, je krijgt alles wat ik heb!’

Aan de overkant wachtte een groep lokalen hen op: familie en dorpsgenoten van de zwemmer. Ali haalde alle muntstukken uit zijn binnenzak en gaf ze aan de zwemmer. Mhemmed en Allal stonden even verderop. Hun was hetzelfde overkomen. Ze keken elkaar aan. Het water druppelde van hun kleding en uit hun haar. Ze barstten in lachen uit. Ze hadden geen geld meer, maar waren in elk geval niet verdronken, zoals menigeen voor hen. Ze kwamen even op adem.

Ze passeerden struiken en cactusheggen en keken over de heuvels uit. Nog nooit hadden ze zoveel sinaasappelbomen gezien. Het landschap kleurde groen en oranje. Ze hadden verboden gebied bereikt, Frans-Marokko. Ze togen gedrieen naar de Algerijnse grensplaats Zouj Beghal, letterlijk vertaald ‘de twee muilezels’. Onderweg stopten ze bij een oom van Mhemmed in Oujda. Ze aten, dronken thee, keuvelden wat en trokken de nacht tegemoet waarin ze ongezien Algerije in zouden moeten komen.

Ali en Allal volgden Mhemmed naar het treinstation. Hij liep telkens een half metertje voor ze uit, een subtiel teken dat hij de leiding had. Bij de grens gingen ze in de struiken zitten, uit het zicht van de douaniers en de politie. Het was stil en donker. Alleen de sterren knipoogden af en toe. Ze hoorden de trein al van ver aankomen. De metalen bonk remde terwijl de laatste stoomwolk als een deken van mist over de wagons viel. De passagiers stapten in. Toen het stil was keken de jongemannen om zich heen. Niemand. Ze snelden naar de achterste wagon en sprongen erin. Ze gingen zitten op de eerste stoelen. Nog voordat ze de opluchting konden voelen, stonden er plotseling twee agenten in het gangpad. ‘Waar gaan jullie heen?’ zei de ene.

Ali antwoordde: ‘Naar Oran. We hebben daar familie. We moeten hun een belangrijke boodschap brengen.’

‘Paspoorten! Allemaal!’ snauwde de andere agent.

Hij begon hen te fouilleren. Zijn hand streek langs Ali’s rechterbroekzak. Ali hield zijn adem in. De agent voelde de contouren van het mes, stak zijn hand in Ali’s broekzak, trok het eruit en deinsde achteruit. Zijn ogen verwijdden zich en zijn wenkbrauwen schoten omhoog, alsof hij zojuist de ontdekking van de eeuw had gedaan. ‘Wat wil je hiermee doen?’

‘Aardappels schillen,’ stamelde Ali.

Tevergeefs. De agenten wisten genoeg: ‘Jullie doen mee aan de bevrijdingsoorlog. Jullie zijn terroristen!’

De agenten sloegen de vrienden meteen in de boeien, waarna ze in een Renault werden geduwd. ‘We hebben niets gedaan! We willen alleen werken!’ schreeuwden de jongemannen herhaaldelijk. Bij de politiepost duwden de agenten hen hardhandig de cel in. De houten deur viel met een klap dicht.

Gedurende de nacht kwamen er steeds meer gevangenen bij. Een klein venster liet lichtjes sterrenlicht door. De jongemannen zagen slechts de contouren van elkaars gezichten. Op de stenen vloer vielen zij in slaap.

’s Ochtends trapte een agent Ali wakker.

‘Opstaan!’

Ali keek de agent verdwaasd aan en diende hem van weerwoord: ‘Me cago en la leche!

De agent schopte hem nog harder. Hij schreeuwde: ‘Waar komen jullie vandaan en waar gaan jullie heen?’

‘Wij willen naar Oran om te werken. We zijn nog jong en we hebben nooit gewerkt. We hebben daar familie.’

De agent wilde weten of ze aan de Istiqlal, de onafhankelijkheidspartij, gelieerd waren. In het grensgebied tussen Marokko en Algerije werd er gevochten om de Marokkaanse onafhankelijkheid. Het grensgebied van de regio Oujda functioneerde als bevoorradingszone voor zowel het Marokkaanse als het Algerijnse verzet. Er werden gewonden verzorgd en wapens over de grens gesmokkeld. Dat beviel de Fransen totaal niet.7 Ze hadden daarom de grenscontroles verscherpt. De jongemannen bleken echter niet veel van de Istiqlal af te weten.

Ze moesten weer mee de politiewagen in. Ze kwamen aan bij een grote hal. Bij de ingang moesten ze hun spullen inleveren, ook de instructievellen die Ali bij zich had. Hij keek toe hoe een agent ze openvouwde, er een blik op wierp, ze weer dubbelvouwde en in zijn broekzak stopte. De agent liep naar een kamer en net voordat hij de deur sloot zei Ali: ‘Voorzichtig meneer, dat is mijn diploma.’

De hal zat stampvol gedetineerden, zo’n duizend man. Honderden werden ervan verdacht aan de Istiqlal verbonden te zijn of de onafhankelijkheidsstrijd te steunen. De sultan van Marokko, Mohamed v, vertoonde volgens de Fransen te veel sympathie voor deze partij waardoor hij werd verbannen naar Corsica en vervolgens naar Madagaskar. De vlam sloeg toen echt in de pan. Het volk kwam nog heviger in opstand. In de Franse zone waren bomaanslagen, sabotage en liquidaties van Fransen en collaborateurs het gevolg.8

De agenten vertelden de jongemannen dat ze twee maanden later pas voor de rechter zouden verschijnen. In de tussentijd moest er een fundering voor een nieuwe gevangenis gelegd worden in Lazari, een buitenwijk van Oujda. Men verdeelde de gevangenen in twee groepen; de ene groep moest de fundering uitgraven, de andere het puin ruimen. De oude gevangenis puilde uit. Er was dus haast bij geboden.

De eerste ochtend, heel vroeg, maakte een groep soldaten de gevangenen wakker. Ze kregen alleen overalls, dus geen schoenen, geen handschoenen, geen helmen. Na twee weken zat Ali’s overall vol gaten. Hij deed hem nooit uit, ook ’s nachts als hij ging slapen niet.

De gevangenen kregen twee borden tchicha per dag, griesmeel met water. Mhemmed, Ali en Allal hadden een vaste slaapplek onder een raampje veroverd waar mensen uit de omgeving op vrijdag couscous en ander eten doorheen duwden. Op die manier steunden ze de vrijheidsvechters. Wie op vrijdag, de heilige dag, couscous uitdeelde, kreeg extra baraka: goddelijke zegeningen van de Heer. Soms kwamen ze op andere dagen, gewoon uit medelijden. Dan riep Ali: ‘Mhemmed, snel naar het raam!’

Ze sliepen allemaal naast elkaar op de stenen vloer. Op hun zij, de knieen omhooggetrokken, de ellebogen tegen de buik aan en de rug gebogen.

Ali kwam een utsidar tegen, een Riffijn uit een gebied vlak bij zijn dorp. Hij had een deken bij zich die hij met zijn leven bewaakte. Het werd ’s nachts namelijk heel koud. Ali sprak hem aan: ‘Als je bij ons wilt horen, bieden we jou bescherming. We geven je een beetje te eten, maar dan willen we de deken met jou delen.’

Hij ging akkoord. Ze sliepen naast elkaar. De eerste nacht bleek de deken te klein. Mhemmed trok hem telkens naar zich toe. Elke nacht begon het getouwtrek opnieuw, tot ruzie aan toe. De utsidar had er op een dag genoeg van. Hij priemde met zijn vingers vier gaten in de zoom van de deken. Zijn hand en de deken vormden een geheel. Hij kon nu harder trekken.

De grond was hard en het gesnurk oorverdovend, maar ze wenden eraan. De arbeid zorgde ervoor dat zij uitgeput in slaap vielen. Ze konden alleen moeilijk wennen aan de ratten die ’s nachts tussen de gevangenen door schuifelden op zoek naar kruimels. Op een nacht gleed een rat achter Ali langs de muur naar beneden. Hij vatte het beest in zijn handpalm en kneep het dood. Hij wekte Mhemmed en zei: ‘Je hebt toch altijd zo’n honger? Hier, heb je iets lekkers te eten.’

Mhemmed pakte het aan, in het pikkedonker zag hij niets, maar hij voelde dat er iets niet pluis was.

‘Wat is dit?’

‘Dat is brood. Eet maar op.’ Ali gniffelde.

‘Nee, joh. Gatver! Dat is een rat!’

Op zijn beurt wekte hij Allal, gaf hem het beest, waarna Allal het weer doorgaf aan de utsidar. Die smeet het beest de hal in. Er klonk nog een schreeuw en daarna gelach.

Het werk ging gestaag verder. De noodzaak om de gevangenis af te krijgen drukte vooral op de schouders van het personeel. Het maakte hen nog wreder. De Fransen hadden domme, agressieve types uitgekozen als gevangenisbewaarders. Een sergeant met een dikke snor was bijzonder wreed. Hij schold en sloeg als een woeste om zich heen. Hij had het vooral op Ali gemunt, zijn grote

bek stond hem niet aan. De sergeant begeleidde Ali’s groep als een kudde schapen. Hij leek zelf op een dolle herdershond, toen hij eens riep: ‘Bastaardkinderen! Jullie willen onafhankelijkheid?!’ Hij zwaaide met zijn stok in het rond.

Ali, gevat als hij was, antwoordde meteen: ‘Ja! Wij willen onafhankelijkheid van jullie!’

De sergeant stormde op Ali af. Met zijn hand greep hij zijn wapenstok.

‘Vieze Arabieren!’ riep hij. Hij hief zijn stok en sloeg Ali zo hard op zijn rug dat diens adem stokte. Ali zeeg neer en toen hij weer een beetje bij zinnen was, tilde een agent hem aan zijn armen op en zette hem aan het werk.

Op een dag werd Ali ziek. Het eten speelde hem parten. Hij gaf helderrood bloed over. Hij bleef in de hal liggen. De sergeant zocht hem op.

‘Waarom ben je niet aan het werk?’

‘Ik kan niet. Ik voel me beroerd. Laat me alsjeblieft binnenblijven vandaag.’

‘Nee! Geen sprake van. Je moet werken zoals iedereen, ezel.’

De sergeant tikte met zijn stok tegen Ali’s been. Toen hij bleef liggen, sloeg de sergeant hard. Ali kermde het uit van de pijn. Hij stond op en begaf zich moeizaam naar de deur. Op dat moment zwoer hij aan zichzelf dat hij wraak zou nemen. Wollah, hij zou wraak nemen.

Na een aantal weken graven, stuitten de gevangenen op een stenen onderlaag. De bouw zou veel vertraging oplopen. Op een dag verscheen een luitenant. Hij gaf de agenten de opdracht iedereen te verzamelen. Vanaf een talud sprak hij de gevangenen toe. Ze konden niet op deze voet doorwerken. Het was tijd voor andere methoden. Hij maakte een korte opwaartse beweging met zijn hand. De agent naast hem stak een aantal vellen in de lucht. ‘Van wie zijn deze papieren?’

De vellen wapperden in de wind. Ali herkende ze onmiddellijk. Hij stapte naar voren.

‘Van mij, luitenant!’

‘Oke, meekomen jij.’

Ali liep onder begeleiding van de agent achter de luitenant aan. In zijn kantoor wees hij hem een stoel aan. Ali nam plaats. De agent legde de vellen op het bureau en leunde tegen de muur. De luitenant wees naar de vellen, keek Ali indringend aan en vroeg: ‘Kun jij dit?’

‘Ja, natuurlijk. Dat zijn toch mijn papieren? Ik weet er alles van!’ zei Ali enthousiast.

‘Ik heb de vellen al een tijd geleden in mijn bureaula gevonden. Ik had wel een vermoeden dat we op een gegeven moment op de stenen onderlaag zouden stuiten. Dit komt heel erg goed uit. Nu kunnen we de stenen wegblazen.’

‘Dat klopt. Ik heb in de Ouiksane-mijnen in Zegangan als dynamietexpert gewerkt. Ik moest samen met een assistent rotsblokken opblazen. Daaruit werd ijzererts gewonnen.’

Ali blies niet alleen rotsblokken op, hij blies zijn woorden ook op. Hij was als assistent natuurlijk niet de expert, maar hij had voldoende ervaring om deze taak uit te voeren.

‘Oke, we gaan je aan het werk zetten. We geven je dynamiet, kabels en een ontsteker. Dat is volgens mij alles wat je nodig hebt om explosieven te maken. Is dat goed?’

Hij dacht even na en zei toen: ‘Nee, ik heb een ontsteker, kabels en een lont en poeder nodig.’ De luitenant stemde in.

‘O, luitenant,’ zei Ali op sardonische toon. ‘Ik wil een assistent om me te helpen met het aansteken van de lont. Dit soort werk moet met z’n tweeen worden uitgevoerd. Een sterk iemand. Ik denk dat Mhemmed daar uitstekend geschikt voor is.’

‘Verder nog iets?’

Ali was even stil, keek om zich heen. Zijn blik stopte bij de sergeant. ‘Ja, luitenant. Ik wil de stok van de sergeant hebben. Die heb ik nodig om de aarde aan te drukken nadat ik het dynamiet in de grond heb gestopt. Zo ontstaat er genoeg druk om een groot gat te creeren.’

De luitenant wendde zich naar de sergeant en gaf hem het bevel de stok onmiddellijk aan Ali te geven. Hij nam de vermaledijde stok aan, bedankte de luitenant en onderdrukte zijn glimlach tot hij bij Mhemmed aankwam.

‘Jij raadt nooit wat ik heb.’ Hij haalde de stok achter zijn rug vandaan.

‘Wat is dat?’ vroeg Mhemmed.

‘Kijk goed,’ antwoordde Ali.

‘Godverdomme! De stok van die klootzak. Hoe heb je dat gedaan?!’

Ze omhelsden elkaar.

‘Vanaf nu ben je mijn assistent,’ zei Ali.

Vanaf dat moment kregen de twee het veel gemakkelijker. Terwijl de andere gedetineerden ’s ochtends vroeg aan het werk moesten, begonnen Ali en Mhemmed pas na het middaguur. Ze vulden zo’n dertig gaten in de grond met dynamietstaven die ze vervolgens tot ontploffing brachten.

Al snel stuitten ze op het probleem dat ze geen diepe gaten konden maken om de dynamietstaven in te graven. Hoe meer aarde, hoe meer druk, waardoor er diepere gaten geslagen konden worden. Dat lukte niet goed, maar het ging nog altijd sneller dan het handwerk.

De luitenant volgde het proces op de voet en kreeg met het verstrijken van de tijd steeds meer vertrouwen in de mannen. Maar hoewel ze de schijn ophielden tegenover de luitenant, raakten Ali en Mhemmed steeds gefrustreerder. Het proces verliep te langzaam, de fundering zou pas over een aantal maanden klaar zijn. En er waren al twee maanden verstreken.

Niet lang na deze gebeurtenis baande een agent zich op een ochtend een weg tussen de slapende gedetineerden. Hij zocht de drie vrienden om ze te vertellen dat ze die middag moesten voorkomen. Ze namen plaats in de politiewagen en zagen de stad Oujda aan zich voorbijtrekken – ze zagen de vrijheid aan zich voorbijtrekken. In de rechtbank werden ze veroordeeld voor terroristische activiteiten. Het enige bewijs was Ali’s mes. Ze kregen drie maanden gevangenisstraf. Omdat ze al twee maanden hadden gezeten, hadden ze dus nog een maand te gaan. Zwaar teleurgesteld keerden ze terug naar de gevangenis.

Ali en Mhemmed hadden al een plan bekokstoofd voor het geval de uitspraak negatief zou uitvallen. Ze zouden ontsnappen. Op een onbewaakt moment gaf Ali Mhemmed een dynamietstaaf mee. Hij smokkelde die mee de gevangenis in. ’s Nachts, toen het rustig was en de meeste gevangenen lagen te slapen, plaatsten ze samen de staaf bij het raam. Ali haalde lucifers uit zijn binnenzak, maande zijn vrienden afstand te houden en stak de lont aan. Hij deinsde terug, stak twee vingers in zijn oren net voor de staaf ontplofte. Alle gevangenen schrokken wakker. Toen de rook was weggetrokken sprongen Ali, Allal en Mhemmed door de raamopening. De dynamietstaaf had slechts een aantal bakstenen weggeblazen, maar genoeg om een opening te creeren. In de hectiek renden ze de duisternis in. Toen andere gevangenen begrepen wat er was gebeurd, volgden zij hun voorbeeld. Sommigen ontsnapten, maar de meesten werden meteen in de kraag gevat door de aanstormende agenten.

De jongemannen renden alsof de duivel hen achtervolgde. Ze moesten terug naar Berkane, terug naar de grens van Spaans-Marokko. In het holst van de nacht liepen ze blootsvoets over bergpassen. Ze rustten pas uit toen ze voldoende beschutting vonden tussen de rotsblokken van een verlaten heuvel. Het werd licht en ze vroegen een passerende geitenherder waar de weg liep tussen Berkane en Oujda.

Het was nog koel toen ze in de verte de weg zagen, die hen naar huis zou leiden. Ze liepen er op gepaste afstand langs, voorbij akkers en steppes. Angst voor de agenten bleef hen parten spelen. Maar er kwam niemand. Er was weinig, behalve dorre vlaktes met in de verte droge bergen en heel af en toe een lange stofwolk achter de zonderlinge bus die Berkane met Oujda verbond.

Toen de bus voor de derde keer langsreed, stopte hij plots. De agrisur duwde de deur open en floot naar hen. Ze keken verbaasd op. Aarzelend liepen ze op de bus af.

‘Waar gaan jullie heen?’

‘Wij willen naar Nador,’ zei Mhemmed.

‘Ik heb jullie gezien, jullie zijn al een tijdje onderweg. Stap maar in.’

‘Maar we hebben geen geld,’ zei Ali.

‘Geeft niet, stap maar in.’

De agrisur zag aan de toestand van de mannen dat ze hulp nodig hadden. Hij vroeg verder niet wat ze hadden gedaan of waar ze vandaan kwamen. De algehele oproer in Frans-Marokko maakte het onderscheid tussen goed en fout moeilijk. Burgers steunden elkaar in de strijd tegen de kolonisatie.

De bus was halfleeg. De jongemannen zegen neer in de stoelen. Ze kregen wat water om hun knorrende magen even gerust te stellen. Even later passeerde de bus de grens naar Spaans-Marokko. De grillige douaniers zagen dit keer geen reden om papieren te controleren, waarschijnlijk hadden ze geen zin. Ali, Mhemmed en Allal kwamen zo, ondanks hun opvallende werkkleding en blote voeten, onopgemerkt de grens over.

De vrienden stapten uit in Berkane. Terwijl het lawaai van de ronkende dieselmotor wegstierf, keken ze om zich heen.

In de verte hoorden ze de oproep tot het avondgebed. Ze liepen naar de moskee waar een oude man stond.

Salamu Alaykum,’ zei Ali.

Wa Alaykum Salam.’

‘Meneer, we hebben hulp nodig. We waren onderweg naar Algerije om te werken. We zijn opgepakt en hebben een paar maanden onterecht vastgezeten. Kunnen we misschien in de moskee blijven slapen? We vertrekken morgen voor de zon opkomt.’

‘Natuurlijk. Kom maar mee.’

De man wees naar de rieten mat in de hoek. Hij verrichte het gebed met vijf andere mannen, vertrok en kwam een uur later met een groot bord stomende erwtensoep en een groot rond brood terug. Met het brood veegden ze het bord tot de laatste druppel leeg.

De volgende ochtend kraaide de haan hen wakker. Na een goede maaltijd en nachtrust waren de drie veel minder gespannen. De gevangenis leek nu heel ver weg. Ze bedankten de oude man door zijn hand en zijn voorhoofd te kussen. Ze zeiden herhaaldelijk: ‘Moge God u baraka geven,’ en vervolgden hun weg over bergpassen. Iedereen die ze tegenkwamen vroegen ze om wat brood, olijven en vooral water. Ook vroegen ze de weg naar het kustplaatsje Qaryat Arekman, want daarvandaan kenden ze de weg naar huis.

De avond was gevallen toen ze het plaatsje naderden. In de verte zagen ze een schim. Dichterbij herkenden ze een agentenpet. Mhemmed vroeg hem of hij hen kon helpen een slaapplaats te vinden. Hij vertelde hem natuurlijk niet over de gevangenis. De agent keek om zich heen, alsof hij steun zocht. Mhemmed balde plots zijn vuist en fluisterde tegen Ali: ‘Ik sla hem neer als hij iets flikt. Wollah, ik doe het.’

Ali greep zijn onderarm beet. Hij fluisterde: ‘Wacht even. Rustig.’ Mhemmed kalmeerde meteen. De agent was alleen. Hij kon de jongens niet oppakken op deze afgelegen weg, in de schemer, ver van de bewoonde wereld. De agent keek Mhemmed en Ali even aan. Zijn toon was verrassend vriendelijk: ‘Waar komen jullie vandaan, broeders?’

Ali antwoordde: ‘Uit Nador.’

‘Als jullie verderop het dorp in lopen, zit er aan de rechterkant een aantal cafes waar jullie kunnen overnachten.’

Ze liepen door naar Qaryat Arkman. In de verte zagen ze een Spaanse tank met twee soldaten. De cafes waren ook al zichtbaar. Ali sprak een soldaat aan.

Hola señor. Por favor, is er hier een cafe waar we kunnen slapen? We waren bij familie en we willen naar huis. Het is al laat en we willen ergens overnachten.’

De soldaat nam een hijs van zijn sigaret en de rook vormde een grijze wolk om zijn donkere gelaat. Hij wees naar een cafe, blies de rook weg en zei: ‘Si hombre. Je kan in het dorp naar een cafe gaan, maar pas op dat de politie jullie niet ziet. Er zijn hier gisteren winkels overvallen. Als ze jullie zien, pakken ze jullie op. Als straks de teniente en zijn agenten naar buiten komen, vertel ik ze wel dat jullie net zijn aangekomen.’

Nadat ze de soldaat hadden bedankt liepen ze naar het cafe. Daar namen ze plaats. Niet veel later kwamen de teniente en twee agenten binnen. ‘Waren jullie dat die met de soldaten bij de tank stonden te praten?’

‘Si senor. Dat waren wij.’

Bueno. Jullie kunnen hier blijven slapen,’ zei de teniente.

‘Er is alleen een probleem. Wij hebben geen geld.’

De teniente sommeerde de jongens mee te lopen naar de eigenaar van het cafe. ‘Deze mannen blijven hier slapen,’ zei de teniente. ‘Morgenochtend vroeg vertrekken ze weer.’

Ze hadden hun hoofden nog niet neergelegd op de rieten mat of ze roken de lucht van versgebakken sardientjes. Deze vis werd in de zomer volwassen en in het dorp op een en dezelfde dag gevangen en verorberd, altijd vers. De mannen dachten: kom dichterbij, verdomd bord! De cafe-eigenaar keek de uitgemergelde jongemannen even aan. Hij verdween in de keuken en kwam even later met een pot muntthee, een bord sardientjes en een stuk brood aanzetten. Ze konden hun geluk niet op. ’s Ochtends voor hun vertrek kregen ze nog een stuk brood, olijven en thee. Ze bedankten de man onophoudelijk.

Na een dag lopen kwamen ze aan in Nador. Mhemmed en Allal gingen direct naar Loamal, maar Ali durfde zijn vader op deze manier niet onder ogen te komen. Zijn overall zat vol gaten, hij liep op blote voeten, was vies, stonk en had een grote bos verwilderd haar. Hij besloot eerst naar zijn lievelingsoma Yamina te gaan die in de wijk Ibarraqen woonde, vlak bij het centrum van Nador.

Hij klopte aan. Zijn oma gooide de deur meteen dicht. Ze schreeuwde: ‘Wegwezen, jij bedelaar! Gek! Moge God je helpen!’

Ali kon niet geloven dat ze hem niet herkende. Hij zei: ‘Wat is dit voor raars, oma? Ik ben het, Ali!’

Ze deed opnieuw de deur open en bekeek hem goed. ‘O, mijn lieve zoon! Waar ben je al die tijd geweest? We hebben ons grote zorgen gemaakt!’

Ze omhelsden elkaar. Yamina barstte in tranen uit. Ze maakte meteen een maaltijd en muntthee voor hem klaar. De volgende dag kocht ze een nieuw overhemd en een nieuwe broek voor hem. Ze bracht hem naar het badhuis en naar de kapper. Toen hij er weer enigszins fatsoenlijk uitzag, zei zijn oma: ‘Morgen ga je naar huis.’

‘Dat is goed, oma, maar dan wil ik wel dat je meegaat.’

Zij kon hem een beetje beschermen tegen zijn vader.

De volgende dag klopte zij aan. Ali verschool zich achter zijn oma. Ze stapte opzij en zei tegen haar dochter: ‘Kijk eens wie hier is. Het is de leeuw die naar Algerije vertrok om te werken!’

Zijn moeder verwelkomde hem met een innige omhelzing en een hoop tranen. Ook zijn vader was zichtbaar opgelucht. Zijn zoon was drie maanden spoorloos geweest. Hij had niet gedacht hem nog levend terug te zien. Hij ontstak dus niet in woede – deze keer niet.

Dit is een hoofdstuk uit de roman De gast uit het Rifgebergte.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,