papieren helden

FB

Witbrood is niet goed voor vogels

Op het plein staat een meisje van een jaar of acht te huilen. Op de leuning van het houten bankje naast haar staat een grote zwarte kraai. Hij heeft een pootje opgetrokken en zijn kraalogen op mij gericht. Ik kijk weg, maar het is al te laat:

‘Karel mag niet mee naar binnen,’ zegt het meisje. Ze snottert. De zon gaat onder en het is koud buiten. De tranen op haar wangen glinsteren onder de felverlichte gevel van de A-markt.

‘Tsja,’ zeg ik. Rond etenstijd zijn grote supermarkten wespennesten. Kleine winkels daarentegen, zijn vaak uitgestorven. Relikwieën van een simpelere tijd. Ik was erg op zoek naar een kleine winkel. ‘Vervelend.’ De warmte valt over me heen als ik de deur open en naar binnen stap.

‘Waarom niet?’ roept ze me na.

Ik kwam hier voor kippenpoten en een pak boterkoeken. Meer niet. Op gewone dagen boodschappen van niets, maar vandaag lukte het niet. ’s Morgens niet. ’s Middags niet. Ik ben drie buurten verder gelopen voordat ik moed vatte eindelijk op deze winkel af te stappen.

‘Hij is echt heel lief, hoor,’ zegt ze boos.

Natuurlijk is ze boos. Voor kinderen zijn dingen altijd persoonlijk en bovendien spannen alle volwassenen samen. Hoewel ik vandaag niet eens in staat was om fatsoenlijke kleren onder mijn jas aan te trekken, een joggingsbroek en een trui van werk, ben ook ik een volwassene. Tijdens een van onze vele vergaderingen is blijkbaar besloten dat we vogels, lief en niet lief, maar eens even goed op hun plek moeten zetten.

Ik trek de deur dicht en loop terug naar het meisje. Gehurkt naast haar inspecteer ik de winkel. Het raam van de A-markt is deels afgeplakt met een rode actiesticker: Nu ook gekoelde dranken. Achter de kassa staat de enige medewerker, waarschijnlijk ook de eigenares, met een rood schort om. Onze blikken kruizen elkaar.

‘Ze hebben geen open ramen,’ leg ik uit. ‘Geen drinkbakjes. Hij kan beter buiten even wachten.’

‘Straks vliegt hij weg en dan zie ik hem nooit meer terug.’

‘Waar zijn je ouders?’ vraag ik.

‘Op hun werk.’ Ze veegt ruw haar wangen droog met de mouw van haar jas.

‘Ben je helemaal alleen?’

‘Karel is er. We passen op elkaar.’

De kraai knikt naar me. Zijn ogen schitteren. Op de kraai en het meisje na is het plein leeg.

‘Zal ik anders even met je meelopen?’

‘Dan vliegt Karel weg, dat zeg ik toch.’

Volwassenen moet je ook altijd alles dubbel uitleggen. Daarin ben ik geen uitzondering.

‘En als ik op hem pas,’ stel ik voor, ‘terwijl jij naar binnen loopt?’

‘Wie moet er dan op mij passen?’

‘Wat heb je nodig?’

‘Brood,’ zegt het meisje. ‘Voor Karel’. Ze opent haar hand en geeft me een warm muntstuk van twintig eurocent. ‘Dankjewel meneer!’ zegt ze en ze gaat op het bankje zitten.

Het is een automatisme dat ik er niet uit kan krijgen. Het eerste wat ik binnen doe is mijn handen in mijn jaszakken stoppen. Ik vis naar het boodschappenlijstje dat Tooske er altijd in deed en haal er alleen een oud herhaalrecept van de dokter uit. Verfrommeld. Nutteloos. Vandaag zou Tooske zevenenvijftig zijn geworden. Op haar verjaardag aten we altijd kippenpoten. Als toetje brak ze grote stukken boterkoek af die ze in de magnetron deed en serveerde met perenijs. De boterkoeken van de A-markt zijn op. Ik sta al een poosje in het lege schap te staren als ik word opgeschrikt door een indringend stemgeluid.

‘Laat me raden,’ de eigenares vouwt haar gezicht in een glimlach: ‘U bent op missie gestuurd. Brood.’

Ik voel me betrapt. Maar als er al sprake was van een missie, zou een van de afspraken vast zijn dat ik me niet door de eerste beste persoon van mijn stuk laat brengen.

‘Hebben jullie nog boterkoeken?’ vraag ik en ik wijs naar het lege schap. Een vraag met slechts één antwoord.

‘Dat ziet u toch? Maandag krijg ik weer nieuwe.’

Ik mompel iets van jammer en iets van kippenpoten en wil verder lopen.

‘Meneer,’ zegt de eigenares en ze schraapt haar keel. Ik draai me om. ‘Die vogel –’ ze buigt naar me toe, flapt met haar handen alsof het vleugels zijn. De laatste tijd hebben mensen de neiging dingen uit te beelden als ze tegen me praten.

‘U weet dat toch wel? Hij is niet echt. Hij is nep.’

Nep. Een druppel spuug, te klein om te zien, maar groot genoeg om te voelen, landt op mijn wang. Een huivering trekt door mijn lichaam. Bloed stuwt door mijn aderen naar de getroffen plek en mijn gezicht wordt warm. Ik tuur over haar schouder. De automatische deuren zijn dicht. Het plein is niet te zien door de felle winkelverlichting.

Maar het knikje dan? De schittering. Het opgetrokken pootje.

‘Hij hoeft geen brood,’ verduidelijkt de vrouw en ze schudt haar hoofd. ‘Elke keer hetzelfde liedje met dat kind, en die vogel, en dat brood.’

‘Ik weet niet waar je het over hebt,’ zeg ik en loop straal langs de bakkersafdeling naar de koelvitrine om de hoek.

‘Niet in meegaan,’ roept ze me na. ‘Gewoon negeren.’

Van kippenpoten moet ik altijd huilen. Tooske kon er zo zes achter elkaar opeten. Ze zoog op de uiteindes. Botjes kraakten. Voor de vorm brak ze er een stukje stokbrood bij af, nipte ze van haar witte wijn. Nooit wilde ze er frites naast. Dat doen de Fransen ook niet, zeker niet in Lyon. Daar hebben ze de beste kippenpoten.

Een gezoem zwelt aan vanuit de koeling, alsof een ruimteschip op zakformaat op het punt staat op te stijgen. Het roze vlees drukt tegen het cellofaan, nu nog bleek en koud zonder hun krokante jasje. Cayennepeper, dat is het geheim. Ik moet hard op mijn lip bijten om het brandende gevoel in mijn ogen terug te dringen en stop het vlees in mijn mandje.

In het verzorgingshuis mocht Tooske nooit kippenpoten. Stikgevaar, zeiden ze. Kon ik er niet gewoon een paar in een zakje meesmokkelen? vroeg ze. Haar bruine ogen knepen zich spichtig samen: Ik zal niets zeggen. Beloofd.

De twintig eurocent van het meisje brandt in mijn broekzak.

De eigenares staat me bij het brood op te wachten. Handen in haar zij. In houten kratten liggen vloerbroden. Krentenbollen, stokbroden in papieren zakken. Twintig cent is niet veel. Ik pak een Alison wit en knijp erin. Zou de kraai dit lusten? Te veel witbrood is niet goed voor je. Volkorenbrood is beter: vezels bevorderen de stoelgang. Maar een plens vogelpoep is ook niet prettig. Doe ik de wereld een plezier deze vogel wit brood te geven zodat voorbijgangers behoed worden voor een natte jas? Aan de andere kant: het brengt geluk, zeggen ze. Ik pak ook nog een croissant en een stokbrood.

‘Hij knikte naar me,’ zeg ik tegen de eigenares.

‘Hij knikte naar u,’ herhaalt ze. ‘De vogel.’

‘Kraai,’ verbeter ik. ‘Bovendien zie ik het probleem niet, het is maar een klein meisje. Ze doet toch niemand kwaad?’

‘Dat meisje,’ zucht ze. ‘U laat zich commanderen door een kind?’

Ik loop naar de kassa.

Een keer bleef Tooskes rolstoel achter een tak haken. We liepen door het park achter het verzorgingshuis, het was een bosachtig stukje. Ik was steeds sneller gegaan omdat het haar aan het lachen maakte en toen kwam de tak. Tooske viel voorover op het pad en bleef bewegingsloos liggen. Er was geen verzorger in de buurt, het verzorgingshuis was nog ver. Regen tikte op het bladeren en op mijn capuchon. Ik knielde naast Tooske en streek haar donkere haar uit haar gezicht. Ze lachte nog steeds. Het bruin van haar ogen gloeide en ze zei dat het voelde alsof ze een stukje had gevlogen. Ik tilde haar op en zette haar terug. Ze was zo klein geworden. Het leek steeds sneller te gaan. Voor ik het wist zou ze door mijn vingers glippen. Ik was er niet klaar voor.

Wil je nog een keer? vroeg ik en ik duwde de rolstoel vooruit.

De vrouw scant het stokbrood. En nog een keer. Ze is hardhandig. Er is iets met het prijsje. Het brood breekt. Ze toetst wat in.

‘Bonnetje mee?’

‘Heb je ook bloemen?’ vraag ik. ‘Liefst iets van een veldboeket.’

‘Meneer,’ zegt ze. ‘Wat denkt –‘

‘Mijn vrouw was er dol op.’

‘Uw vrouw?’

‘Tooske. Ze is er niet meer.’

Ze bestudeert mijn gezicht. ‘Maar –’ Ze schudt haar hoofd. ‘O,’ zegt ze. ‘Sorry.’

‘Het is haar verjaardag,’ zeg ik. ‘Ze was trouwens niet echt mijn vrouw. Trouwen vond ze ouderwets.’

‘Ik denk dat -’ Ze kijkt om zich heen. ‘Wacht u maar even hier.’

Tooskes kamer was op de vierde verdieping. Je kon over de bomen in het park heen kijken. Ik opende het raam en liep naar haar bed. Tooske greep naar mijn hand, trillerig omklemde ze mijn duim met al haar vingers. Ik hielp haar overeind en tilde haar op.

‘Gaan we een stukje lopen?’ vroeg ze. ‘Ik wil weer vliegen.’

Ik droeg haar naar de vensterbank, vouwde haar benen over de rand en zorgde ervoor dat ik haar stevig vasthield.

‘Ruik je dat, liefje?’ vroeg ik. ‘Vandaag hebben ze kippenpoten. Helemaal uit Lyon.’ Met haar neus licht geheven leunde ze voorover. Haar ademhaling stokte. Zand tussen mijn vingers. Ik geloofde niet dat ik er ooit klaar voor zou zijn.

Het meisje zit nog steeds op het bankje voor de supermarkt. Ze is lijkbleek en staart wat voor zich uit. De kraai is verdwenen.

‘Waar is je vogel?’ vraag ik.

‘Weggevlogen.’

Ik ga naast het meisje zitten en zet de boodschappentas op de grond. Witte nepbloemen steken boven het papier uit.

‘Zo gaan die dingen,’ zeg ik. ‘Bovendien zijn vogels nu eenmaal geen normale huisdieren.’

‘Ik zou op hem passen,’ zegt ze. ‘We waren vrienden.’

Ik haal de croissant uit de tas en bied die haar aan. Ze schudt haar hoofd, klimt van het bankje en loopt weg.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,