papieren helden

FB

Het paradijs

Ik zit licht achterovergebogen, mijn rug tegen het blad van de houten picknicktafel. Wind blaast over het IJ, het is eigenlijk te koud om zonder jas op het terras te zitten. Om me heen dienen oude loodsen als horeca. Slanke, witte neonletters op een rode golfplaten pui. Geen hoofdletter, wel een punt. Lange naam voor een restaurant.

Verderop een boulderhal, waar het altijd druk is, ook op een doordeweekse middag zoals vandaag. Ben er een keer geweest, een jaar geleden, toen ik hier net woonde. Rillend op de fiets, mijn trainingspak te koud voor de decembermaand. Ik had me thuis alvast omgekleed, wist niet of er kleedkamers waren. Mijn ene hand kouder dan de andere door het vasthouden van de bidon. Begin dertig en voel me oud, tussen de studenten. Of misschien gewoon onwennig. De grepen zijn te klein voor mijn handen, de afstand ertussen te groot. Halverwege de wand, heb deze route al twee keer geprobeerd. Een doffe klap als ik me laat vallen. Ik kijk om me heen en zie een jongen wegkijken als onze blikken kruisen. Ik blijf nog even liggen, voor de vorm, of eigenlijk om mezelf ervan te overtuigen dat ik niet uit ongemak handel, en loop dan naar de uitgang.

Ze draaien er wel goede muziek. Wanneer de deuren openstaan, kun je het buiten horen. Khraungbin staat nu op, denk ik, aan de dromerige bas te horen.

Op het parkeerterrein balanceert een oude Fiat Panda op een rotsblok, de vier wielen hangen een meter boven de grond. Die staat er zo lang ik hier kom. Had onze auto kunnen zijn, net zo klein, iets minder oud. Een Suzuki Swift, van je oma geweest.

Ik rij rustig, zoveel mogelijk op de rechterbaan, dan hoef ik niet steeds van strook te wisselen. Als dat toch moet, kijk ik altijd over mijn linkerschouder. En eigenlijk daarvoor al in de achteruitkijkspiegel. En dan nog een keer over mijn schouder, voordat ik inhaal. Het zonnescherm omlaag, losklikken en tegen het raam draaien, zodat de stralen niet zijdelings naar binnen vallen. Goed zicht houden. Spinvis hard aan, de enige cd die we nog verdragen na de vele herhaling. Het airbaglampje brandt. Meestal een elektrastoring, las je online. Toch een afspraak gemaakt bij de garage, voor als we terug zijn in Nederland. Je lacht om mijn bezorgdheid. Knipper aan, invoegen. Spinvis zingt door, over het paradijs, en de metafoor, en het ik en jij. De lucht knijpt zich samen, tot een bal. Ik hoor nog iets, weet niet wat. Tot er geen lucht meer is.

Een gans strijkt met veel kabaal in het water neer, de twee meter hoge kade zijn duikplank. Een kinderlach, hoog en uitbundig. Ik draai me er naartoe en zie een jongetje van een jaar of zes met zijn moeder. Hij draagt een bruine fleece, net een kleine beer.

De jongen wijst naar de metalen loods naast de boulderhal. Het filmhuis. Ik kom er graag om te lezen. Het is er niet stil, maar de ruimte is groot en iedereen doet zijn eigen ding. Een soort gedeelde woonkamer, maar dan met bediening. Eigenlijk lees ik nauwelijks als ik daar zit, daarvoor moet het rustiger zijn, maar ik vind het geroezemoes fijn. Het boek fungeert slechts als alibi. Net een sigaret. Niet dat ik rook, maar stel me voor dat het een legitieme reden geeft om ergens te zijn zonder te praten.

Als ik een steentje in het water schop, zie ik haar fietsen. Ze slingert langs het terras van het filmhuis, passeert het jongetje, zet haar fiets in het rek, klungelt met het slot. Ziet me nog niet. Lang haar in een losse knot, twee plukjes aan de zijkant. Net een elfje, zei ik de vorige keer. Te vroeg, waarschijnlijk, om dat te zeggen op een tweede date. Maar het was er al uit, dacht er niet over na. Wat zeldzaam is.

Ik ontmoette Sacha op de pont. Die van Zamenhofstraat naar Azartplein. Die eens in de twintig minuten gaat, weinig passagiers, een flink stuk over het IJ. Ze is net op tijd, na haar gaat de klep omhoog en varen we weg. We staan op het voordek, zij leunt tegen haar racefiets – de pedalen zonder klikschoenmechanisme verraden dat ze hem gewoon als stadsfiets gebruikt. Zonnestralen vermengen zich met een gure noordenwind. Ik draag alleen een shirt, heb kippenvel op mijn armen.

Een blauwe envelop, zeg ik, dat is altijd spannend. Daar had ik twee minuten over nagedacht. Ze lacht, gelukkig.

Ervaring mee, vraagt ze. Haar ogen houden haar lach vast. Veel sproeten, een vlekje onder haar rechteroog, net iets groter dan de rest.

Een beetje. Mijn hand in mijn zak, ik omklem een pen die ik steeds open en dicht klik. Hoort ze dat? Het schrikmoment went nooit, voeg ik er snel aan toe. Dat je misschien ineens heel veel moet betalen.

Een meeuw schreeuwt om aandacht, blijft naast de pont hangen zonder zijn vleugels te bewegen. Ze lacht weer. Is dat altijd als je elkaar nog niet kent? Dat je dan veel lacht? Ik lach ook.

Ze maakt bordspellen, heeft haar eigen bedrijf, vandaar de blauwe envelop. Jong voor een eigen bedrijf, of is ze ouder dan ze lijkt? Misschien net dertig? Een bordspel ontwikkelen duurt lang. Vaak testen, wat ze meestal doet door vrienden het spel te laten spelen. Veel armgebaren als ze vertelt, ze heeft niet door dat we al aan de overkant zijn. Haar fiets valt als de pont zich stotend tegen de kade vlijt.

We moeten dezelfde kant op. Even komt het in me op om te zeggen dat ik iets ben vergeten, dat ik terug moet. Ik weet niet waarom, maar ik heb hier geen zin in, wil weg. We fietsen de pont af, ik kijk opzij, naar haar. Voorovergebogen op haar fiets, een stuk kleiner dan ik. Haar opgestroopte mouwen verraden dezelfde melkkleurige huid als in haar gezicht. Spijkerbroek aan een kant in haar sok, zodat er geen smeer op komt. Haar beige Carhartt fleece hangt open, wappert tijdens het fietsen. Haar lip iets omhoog, waardoor het lijkt alsof ze permanent iets wil zeggen. Zoveel sproeten, een trilling in mijn buik, borst. Snel kijk ik weg.

Ze stelt geen vraag en begint ook niet over een nieuw onderwerp, dus is het stil. Ik zou iets moeten zeggen, maar doe het niet. Wat raar is, als je elkaar nog niet kent moet je praten. Maar ergens voelt het toch ook wel oké. Of hou ik mezelf dan voor de gek? Misschien komt het door hoe ze net vertelde. Geen idee wat het precies is, maar dat merk je eigenlijk meteen, in elk contact. Na een paar zinnen weet je of je het nog geen vijf minuten in een taxi samen uithoudt, of prima twee dagen in een vakantiehuis kunt doorbrengen.

Een vader op een Urban Arrow haalt ons in. Voorin twee meisjes. Eentje staat op en wijst naar iets, ik kan niet zien wat. De ander gaat ook staan, hun vader wijst mee en zegt niet dat ze weer moeten zitten.

Ik richt me weer op Sacha, die nu toch vertelt, heb een paar zinnen gemist en probeer uit de context op te maken waar ze het over had. Opeens stopt ze. Ik moet hier links. Ze kijkt me aan. Weer een lach. Mijn hart versnelt. Ik kan het ook niet doen. Gewoon wegfietsen. Denk niet dat ik echt spijt zou hebben. Het gonst in mijn keel.

Khraungbin heeft inmiddels plaatsgemaakt voor The Whitest Boy Alive, de dromerige bas blijft. Sacha kijkt even zoekend om zich heen, ziet me nog niet. Ik sta op van de picknicktafel en rits mijn trui dicht tot boven, mijn nek beschermend tegen de wind. Had een sjaal mee moeten nemen.

Het jongetje en zijn moeder lopen achter haar de hoek om. Ik wil met hen mee. Niet omdat ik aan jou denk als ik hen zie. Maar gewoon omdat ik hier niet wil zijn. Heb zin om een scène te schoppen, om tegen Sacha te schreeuwen dat ze op moet rotten. Hoewel het lonkt, weet ik dat ik dat nooit zou doen. Zelfde gevoel als de diepte die trekt als je over de railing kijkt, of de absolute stilte vlak voor het begin van een theatervoorstelling die erom vraagt doorbroken te worden met een hoge gil.

Zo’n lonkend drama, had dat ook tijdens onze eerste date. We spraken af bij de Engelbewaarder, een café tussen de Nieuwmarkt en Waterloo. Op zondagmiddag is er live jazz. Stampvol. De kakafonie aan gesprekken al te horen voordat ik binnen ben. Moeten we buiten zitten? Maar we komen juist voor de muziek. We vinden een plekje achterin, op het trappetje dat de smalle kroeg verbindt met een hoger gelegen gedeelte waar mensen aan tafels spelletjes spelen. Kunnen anderen er nog langs? Sacha denkt van wel.

Mijn wollen trui te heet, ik trek hem uit en neem per ongeluk mijn shirt mee. Bloot bovenlichaam. De trui voor mijn ogen, ik zie niks, trek snel mijn shirt omlaag. Sacha zit naast me, ze kijkt vooruit naar de band. Ellebogen op haar knieën, hoofd leunend op haar handen. De contrabassist heeft een solo-moment, de kroeg verstilt. Na het applaus vertelt ze dat haar vader ook bas speelt. Dat hij eens in de week met zijn vrienden muziek maakte, bij hen thuis. Klassieke jazz. Ze luisterde wel eens, bovenaan de trap. Stiekem, was nog jong, een jaar of tien. Gedempte stemmen, het schrapen van een stoel. Ze had het koud, zonder deken en sloffen, vouwde haar handen om haar voeten. Met haar hoofd tussen de spijlen van de trap, probeerde ze haar vaders bas te horen, wat niet meeviel, het schelle trompetgeluid overheerste. Ze wist niet hoe lang ze daar zat, de muziek ging maar door, ze wiegde mee, werd loom, zwart, zwaar. Een hand op haar schouder, warm, ver weg, waar was ze? Haar vader keek haar glimlachend aan, tilde haar naar bed.

Ik vertel hoe ik op mijn verjaardag net zo bovenaan de trap zat, hoofd tussen de spijlen, te wachten. Het geluid van opgeblazen ballonnen, mijn moeder die iets riep naar mijn vader wat ik niet kon horen. Dan een aanzet, plotseling, meerdere stemmen. Lang…lang… lang zal die leven. Nu mocht ik naar beneden. Ik stond niet op, bleef zitten. Weet niet hoe lang, misschien tot het lied afgelopen is. Voetstappen op de trap, mijn moeder riep mijn naam. Eenmaal boven tilde ze me op.

Durfde je niet? vraagt Sacha.

Ik knik. Hoezo vertel ik haar dit?

Ze vraagt niet waarom en daar ben ik blij mee. De saxofonist eist onze aandacht op, daarna wil Sacha wel andere details weten, zoals waar het ontbijt uit bestond en of iedereen in pyjama was, waardoor ik minder spijt heb dat ik erover begonnen ben.

De band stopt, pauze, ik ga naar de bar voor drankjes. Twee thee. Als ik terugloop, kleppert het lepeltje tegen het hoge glas. Als het maar niet gaat schuiven. Sacha pakt snel aan en glimlacht. Ineens heb ik zin om de thee in haar gezicht te gooien. Een trilling, in mijn arm, buik, hele lichaam, heel kort. De kroeg klein, donker, een tunnel. Zou ze schelden? Haar schrik, een gil, waarschijnlijk. Mensen die op haar toeschieten. Vragen of het gaat. Het duurt even voordat het personeel doorheeft wat er is gebeurd. Komt er politie? Of zet iemand me gewoon de kroeg uit?

Als ik weer zit is de band nog niet begonnen. Ik vraag Sacha of het gek is dat we thee drinken op een date en denk ondertussen aan wat je van haar zou vinden. Dat ze die details wil weten, over mijn verjaardag, dat vind je leuk. Dat zou je zelf ook willen weten. Iemand wil er langs, Sacha staat op van het trappetje. Ik blijf zitten, een been schuurt langs mijn schouder.

The Whitest Boy Alive speelt door, de monotone stem van de zanger, loom, alsof het al zomer is. Ik stop met lopen en kijk de boulderhal in. Zie mensen zich vastklampen aan felgekleurde grepen, als insecten over de muur. Wat zijn het er veel.

Achter me hoor ik mijn naam. Ze heeft me gezien.

Een jongetje valt van best hoog op de mat. Hij kijkt om zich heen en staat dan snel op, wrijft over zijn schouder. Bovenin de hal is een soort vide, waar trainingstoestellen staan. Een man van mijn leeftijd doet push-ups, ik weet niet hoe lang hij al bezig is, maar hij heeft het moeilijk. Denk dat ie er nog twee redt. Misschien drie.

De muziek verandert, een nieuw nummer dat ik niet ken. Een jongen loopt naar zijn telefoon, typt iets en houd hem dan horizontaal in de lucht. Waarschijnlijk om het nummer te Shazammen.

Ik sluit mijn ogen en wacht tot ik haar hand op mijn schouder voel.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,