papieren helden

FB

De kluizenaar, maar ook de weg naar hem toe

In de nacht overpeinsde ik waarom motten zo sterk door de witte halogeenlamp in mijn tent werden aangetrokken. Dan vielen ze van verhitting uit de lucht, alsof overmeesterd door een zelfdestructieve impuls, of gewoon een kort leven in het licht verkiezend boven langer in de duisternis. Een drang naar warmte leek me de meest logische verklaring, omdat die ook mij niet vreemd was. Misschien dat geleedpotigen hun limieten niet kennen; dat ze zo eenzijdig zijn geprogrammeerd dat ze alleen kunnen behappen wat ze nodig hebben, maar niet in welke mate. Ik had ook wel eens mijn vleugels verschroeid.

Hoe dan ook moest ik iedere ochtend de insectenlijkjes van het grondzeil in mijn voorportaaltje vegen. Naast me zat Cherry op haar knieën in haar eigen tent te rommelen. Alleen haar billen staken door de flap naar buiten. Ik realiseerde me pas na enige tijd dat mijn ogen erop rustten. Cherry was niet veel ouder dan ik. Ze was relatief mooi. Relatief aan wie wist ik niet goed. Aan de vrouwen van wie ik kon tolereren dat ze succesvoller waren dan ik, misschien. Het irriteerde me dat ik naar haar keek. Ze kwam in volle uitrusting tevoorschijn uit haar tent. Haar wandelschoenen, haar outdoorkleding en haar zonnebrand irriteerden me ook. Zachtjes, als van heel ver, zwol het metalige gezoem van een miljoental onzichtbare cicaden alweer aan.

We liepen. Om ons heen glooiden de heuvels ongemerkt in elkaar over. De koelte van de vroege ochtend maakte langzaam plaats voor de zinderende middaghitte. Slagschaduwen krompen, tot zij ons hulpeloos aan de onverbiddelijke zon overlieten, en de lucht voor ons, boven het zandpad dat we beliepen, zo trilde dat die vloeibaar leek.

Het landschap was de afgelopen dagen steeds levenlozer geworden. De horizon was niet meer bedekt met een laken van gelig verdorde velden, maar enkel nog met grind, zand en kale rots. Cipressen en taaie struiken stipten steeds sporadischer omhoog.

Onwillekeurig hield ik mezelf bezig door in mijn pas precies de voetstappen van Cherry, die voor mij liep, te volgen. Het blikken orkest van de cicaden was oorverdovend geworden. Het ritme van het lopen bedwelmde. De tijd kromp in elkaar; het was me onduidelijk of we uren of dagen liepen; de gladde benen van Cherry tikten in een ritme gelijk met de mijne heen en weer, een metronoom in het vluchtpunt van mijn gezichtsveld.

‘Je hebt nog geen antwoord gegeven op mijn vraag,’ begon ik.

‘Welke vraag?’

‘Wat jij denkt dat er mis met hem is.’

Al een week zochten we de kluizenaar. Cherry zou een verhaal over hem schrijven voor een landelijke krant. Ik was aangewezen als haar assistent. In het door stof beheerste dorp waar hij nu en dan provisie insloeg, een aantal dagen achter ons, wist de even stoffige bevolking weinig over hem. Weinig feitelijkheden, in elk geval. Wilde verhalen waren er genoeg. Het dorp leek hem vaag te vereren, als iets dat tussen een sjamaan en een natuurgeest in zat. Er werden hem mirakuleuze, spirituele krachten toegedicht. Hij zou met dieren kunnen praten, hij zou 125 jaar oud zijn. Een vrouwtje met een zo door de zon gelooide huid dat het leek of ze smolt bezwoer me met een ernstig gezicht dat hij haar nierstenen pijnloos had doen oplossen, door haar een lok van zijn baard te geven voor onder haar hoofdkussen. Er werd ook kwaad gefluisterd: vee dat opengereten werd gevonden, zonder een druppel bloed te hebben gemorst; de verdwijning van een kind.

We hoorden dat hij een voornaam burger was geweest in de hoofdstad. Een man van aanzien, met een familie, een carrière, een kerk. Tot iets zijn ziekte aanwakkerde en hij in zichzelf keerde, hij zich uiteindelijk afzonderde. Het fascineerde me dat iemand die succesvol was geweest, en een bepaalde status genoot - dingen waar ik zo naarstig en tot nog toe vruchteloos naar op zoek was - dat alles op had gegeven.

‘Je kunt niet altijd de vinger leggen op wat iemand beweegt. Ook niet als die beweging naar binnen is,’ zei Cherry. Ze sprak vaak op die manier; dat ze de dingen vager formuleerde dan nodig, zodat ze niet anders konden dan ergens aan de waarheid raken. Het leek me bewust. Alsof ze een soort wijs persona wilde cultiveren, maar niet wijs genoeg was om dat in klare taal te doen.

Het bleek een stuk lastiger de kluizenaar te vinden dan gedacht. Tegenstrijdige informatie over zijn verblijfplaats had ons al een aantal keer de verkeerde richting in gestuurd. Al zoekende werden we steeds dieper de heuvels in getrokken. Hoe lang we liepen wist ik niet. De grenzen tussen de dagen vervaagden. De tijd glooide als het landschap. Meermaals realiseerde ik me pas halverwege de middag, vaak als de zon op z’n hoogst stond en de realiteit mijn huid in brandde, dat een nieuwe dag zich achter mijn rug om had aangediend. Alles wat we deden was voet na voet verzetten, murw geslagen door de drukkende hitte.

Ik was doorweekt. Mijn kleren plakten aan mijn huid en de banden van mijn rugtas schuurden mijn schouders rauw. Mijn hand joeg als een koeienstaart de vliegen van mijn gezicht. Cherry’s wangen waren rood en er stond wat transpiratie op haar voorhoofd. Ze leek het er beter van af te brengen dan ik. Ook dat irriteerde me.

‘Hier,’ zei ze, en ze plofte haar rugzak op de grond en ging er op zitten, de plek markerend voor ons kamp voor de nacht. Ze nam een paar slokken uit haar veldfles. Ik zag haar strottenhoofd gulzig op en neer gaan. Langs haar hals dropen druppels water naar beneden, waar ze in haar shirt uit mijn zicht verdwenen. We zetten de tenten naast een uitgedroogde beekbedding, in de schaduw van een rotspartij die daar zomaar uit de grond stak.

Het was vrijwel helemaal donker eer er vuur tussen ons in brandde. We zaten tegenover elkaar, beiden half verscholen in het donker, half in het flikkerende licht van de kampvuurvlammen. Cherry zat iets weggedoken in haar jas; het was flink afgekoeld. Ze kreeg er iets meisjesachtigs van.

‘Overmorgen zijn we er,’ zei Cherry.

‘Als het goed is,’ antwoordde ik.

‘Waarom zou het niet goed zijn?’ Typisch weer die geldingsdrang. Ik vond haar klein.

‘Je hoeft tegenover mij niets voor te wenden.’ De woorden klonken uitgesproken veel kleinzieliger dan ik bereid was te lijken. Toch ging ik verder. ‘Waarom moet je van jezelf toch altijd alles onder controle hebben?’

‘Omdat ik de controle héb,’ zei ze, alsof dat een gevat antwoord op mijn vraag was, alsof het überhaupt een antwoord op mijn vraag was. Ze dacht even na en voegde er ‘ik ben verantwoordelijk voor jouw veiligheid’ aan toe, waarna ze een slok nam uit de thermosfles die ze met twee handen omklemde.

‘Maak je om mij maar geen zorgen. Ik ben hier voor jou, zodat jij het beste verhaal kan maken dat je in je hebt.’ Geloofwaardig was het niet. Ik was er zeker van dat Cherry dat ook niet vond.

Verder praatten we niet veel. Ze had het alleen over haar verhaal. Mijn interesse daarvoor was met de dagen heimelijk geslonken tot een onverschilligheid die ik tot in mijn botten voelde.

‘Misschien dat dit wel de insteek wordt,’ zei ze in de ochtend, terwijl ik vocht met mijn tentstokken en voor de derde keer het zeil van mijn buitentent niet in het daarvoor bestemde zakje kreeg. Zij was al ingepakt en zat op haar tas naar mij te kijken, te wachten.

‘Wat?’ vroeg ik plichtsbewust.

‘Van het verhaal. Dat niet de kluizenaar zelf centraal staat, maar onze zoektocht. Naar hem.’ Ze probeerde haar trots, dat ze zo’n ingenieus idee had bedacht, te verhullen met een vragende onzekerheid. Het irriteerde me. Maar nog meer aanstoot nam ik aan wat ze zei. De kluizenaar verdiende meer. Er ging een aantrekkingskracht uit van die gezichtsloze aanwezigheid - ergens verderop, achter de volgende heuvel - die ik niet kon verklaren. Ik zag in hem een wezenlijk gevaar, een existentiële bedreiging. Desondanks was het geen optie om te stoppen met zoeken. Ik wist dat ik hem moest vinden; dat dan iets op zijn plek zou vallen. Steeds sterker werd het gevoel dat alles dan op zijn plek zou vallen. Steeds sterker werd ook mijn ongenoegen dat Cherry’s verhaal gepubliceerd zou worden. Ik wilde niet dat iemand anders de kluizenaar zou bezitten. Zeker niet iemand wiens werk ik niet respecteerde.

In de middag was mijn lopen in sjokken veranderd. Ik vertikte het om Cherry in te lichten dat ik haar maar met moeite bij kon houden. De gezapige trance waarin ik al die dagen achter haar aan had gelopen was verstoord door opstandige gedachten. Ik stelde me voor hoe het gesprek zou gaan wanneer we de kluizenaar eenmaal vonden. Cherry zou hem bestoken met arbitraire vragen: of het nou lastig was om zo lang alleen te zijn, of hij soms eenzaam was, of hij soms bang was - en ik zou notuleren. Ik haatte notuleren. De gedachte dat de kluizenaar tot een nietsig gesprekje zou worden gedwongen maakte me misselijk. Ik moest hem beschermen.

Die nacht waren er geen motten. Bij het verlaten van het kamp scheurde ik de zolen van Cherry’s wandelschoenen en stak ik haar veldfles in mijn broekband. Sterven zou ze niet, hoopte ik nog wel.

‘s Nachts had het zandpad een ander karakter en leken de heuvels niet op zichzelf. Het zagen van de cicaden was geweken voor geluiden die mij compleet vreemd waren. Mijn rugzak had ik laten liggen. Zonder bagage voelde ik me licht. Onder de maan en sterren zag ik meer dan in het volle zonlicht, misschien omdat het zweet niet meer in mijn ogen prikte. Ik was klaarwakker.

De zon was alweer vanachter de heuvels vandaan gekomen en voldoende gezakt om alles in zachte paarsblauwe tinten te kleuren, toen ik bij een kleine vallei kwam. In het diepste punt, naast een beekje met kristalhelder water, stond een hutje. Van buiten leek het onmogelijk dat er iemand woonde. Uit alle ramen lag het glas, in het golfplaten dak zaten grote gaten. Eén kant was overwoekerd met klimplanten. Ik riep in de richting van de hut, ter aankondiging van mijn aanwezigheid.

Bij mijn volle verstand liep ik het hol van een roofdier binnen. Toch voelde ik geen angst. Al zou het slapende beest me verscheuren, ik berustte erin. Als een konijn dat zich vlak voor het sterven overgeeft aan de onvermijdelijk dichtklappende kaken van de wolf, er een zekere vrede in vindt, doordrongen van het nutteloze van tegenstribbelen, liep ik verder naar beneden.

Mijn stem veroorzaakte gestommel in het hutje. Een man met verwilderd grijsblond haar, ononderbroken verbonden met net zo’n baard, kwam naar buiten. Hij droeg een korte, katoenen broek en iets dat tussen een overhemd en een jasje inzat, van dezelfde, vervaalde stof. Het had ergens wat weg van een piccolopakje, van een hotel van wel heel vergane glorie. De kluizenaar bewoog als een dier, maar niet het roofdier dat ik verwachtte. Schuw, langzame toenadering toelatend, maar iedere spier in gespannen gereedheid houdend om bij het minste de schaduw in te springen. Toch ging er ook van de kluizenaar geen angst uit. Er zat iets berekenends in alles wat hij deed. Een voorzichtigheid, maar daarin ook volstrekte kalmte.

‘Ik heb lang naar u gezocht,’ begon ik ademloos.

‘Je hebt me gevonden,’ antwoordde de kluizenaar. Zijn stem was verrassend zacht en helder van klank, alsof hij het beekje naast zijn hut napraatte. Hij sprak met dezelfde zorgvuldigheid als waarmee hij bewoog.

‘Ik wil over u schrijven, vertel me over uzelf,’ smeekte ik. Ik haalde een aantal keer diep adem om mezelf te kalmeren en stelde de vraag die al een week lang door mijn hoofd maalde: ‘Waarom bent u hier?’

De kluizenaar keek een moment bedachtzaam de verte in. ‘Kort gezegd had ik behoefte aan frisse lucht,' antwoordde hij droogjes. Bij wijze van bekrachtiging streek een koperkleurige lijster neer in een boompje naast de hut, waarop de kluizenaar wetend glimlachte, alsof hij een verborgen boodschap kon lezen in diens verenkleed en bovendien precies begreep wat die betekende. Het deed me aan Cherry denken, aan haar geveinsde wijsheid.

Hij vervolgde: ‘Jarenlang voegde ik me in het ritme van de stad, dat mij dagelijks met duizenden anderen over een van te voren gebaand pad stuwde. Ik was net zo stevig vastgeklonken aan een stalen spoor als de voertuigen die me vervoerden. Tot ik gewoon besloot dat ik er genoeg van had.’

De banaliteit van zijn verhaal deed me wankelen. ‘En uw carrière dan? Uw gezin?’

‘De waarde daarvan werd me steeds onduidelijker. Dat ik me op een bepaalde manier verhield tot de mensen om mij heen, dat ik gerespecteerd werd door mijn collega’s, een zorgplicht had tegenover mijn kinderen, dat er van me werd gehouden door mijn vrouw - het belang van dat alles is relatief.’

‘Relatief waaraan?’ vroeg ik, ongelovig.

De kluizenaar gaf geen antwoord, en keek me vragend aan. ‘Je lijkt teleurgesteld.’

Mijn armen hingen slap langs mijn lichaam, alle kracht was uit mijn lichaam gevloeid. Ik had mezelf voorgenomen om, op wat voor manier dan ook, door de kluizenaar verslonden te worden; om in de ban van hem te raken. Ik had hem willen worden. Nu hoorde ik een bijna bejaarde man aan die zichzelf had overtuigd van zijn eigen wijsheid en daar zijn gemoedsrust in vond. De antwoorden die hij had geformuleerd waren geen antwoorden, ze ontweken slechts de vraag.

‘Ik denk dat ik had gehoopt op meer,’ zei ik.

‘Voor je verhaal, of voor jezelf?’

‘De laatste tijd ben ik ervan overtuigd geraakt dat dat hetzelfde is.’

Zijn grijze ogen zochten nadrukkelijk de mijne. ‘Je hebt iets in de heuvels achtergelaten,’ constateerde hij.

Ik schoot in de verdediging. ‘Ik wilde onderdeel uitmaken van deze wereld. Van uw wereld.’

‘En nu blijkt dat ik ook maar een wat vreemde oude man ben, heb je spijt,’ zei de kluizenaar, opnieuw glimlachend.

Ik zweeg. Ik schaamde me. Zorgen om Cherry bekropen me. De manie die de afgelopen week geleidelijk en ongewis bezit van me had genomen was abrupt opgelost. In de achtergelaten leegte daalde het snijdende besef van mijn fouten neer. Ik had eindelijk de kluizenaar gevonden, maar zei: ‘Ik denk dat ik beter kan gaan, op zoek naar wat ik heb achtergelaten.’

De kluizenaar knikte langzaam. ‘Rust eerst wat. Het wordt zo donker, dat is lastig zoeken.’

Dus dronken we uit de beek en zaten we uren in stilte naast elkaar, tot het aardedonker was geworden. De kluizenaar bezat net zo’n halogeenlamp als de mijne. Motten zwermden eromheen.

‘Weet je waarom motten worden aangetrokken door licht?’ vroeg de kluizenaar. Ik schudde mijn hoofd. ‘Ze gebruiken de maan om te navigeren. Een lamp schopt dat in de war. Ze zijn verdwaald, maar kunnen dat niet bevatten.’

Toen het licht werd stond ik op en bedankte ik de kluizenaar. ‘Goede reis,’ zei hij nog, en ik vertrok, de heuvels in.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,