I
De chauffeur van de pendelbus van het vliegveld naar de stad reed als een razende, achterin grepen de toeristen elkaar vast, ik was de enige die niet tussen de koffers voorover tuimelde toen de bus met een ruk afremde op de Plaça de Catalunya. Iedereen drong naar buiten, mijn vrienden als eersten. Drie apen.
Ik als laatste.
Drukte. Zwoelte. Fonkelend licht.
De taxichauffeurs gooiden hun peuken weg en openden de kofferbakken van hun geelzwarte auto’s. En: een schermutseling. Een gevecht. Wat gebeurde er, een van de Nederlanders uit de bus worstelde met een andere man, zijn logge gestalte wankelde en schreeuwde ‘Pickpocket!’ en een donkere man rende weg, hoofd vooruit, met wapperende jaspanden, als een vleermuis.
Op mij af.
Ik zette me schrap en spreidde mijn armen om hem te vangen. De vleermuis zwenkte naar links, ik ook, hij naar rechts, ik ook. In een uiterste poging beukte de zakkenroller met zijn schouder tegen me op om me uit balans te brengen, maar de kleine man was zo licht. Ik pakte zijn schouder. Hij was met één arm in bedwang te houden. Hij hijgde, ook al zo lichtjes. Hij rook naar zweet. Een zwarte winterjas omhulde zijn lijf en zijn hoofd schommelde op de cadans van zijn adem.
Zo hield ik die zakkenroller dus tegen om hem uit te leveren aan de Nederlanders of aan de politie of aan de taxichauffeurs die al in beweging waren gekomen en als de gerechtigheid zelve hun mouwen opstroopten. De lijnen in het gezicht van de zwarte man, het was alsof hij op het punt stond te vervagen, zijn kleren, zijn hele verschijning leek als pluis weg te waaien.
Ik verplaatste mijn hand van zijn schouder naar zijn rug en ik stapte opzij en duwde de man langs mij heen. ‘Go’, fluisterde ik. Waarom deed ik dat?
Hij schoot weg. De trap op, langs de grote fontein, naar de witte parasols van ‘Café Zurich’, hij was al zowat opgenomen in de massa van toeristen, daders en slachtoffers waren niet meer te onderscheiden, op dit plein kon je alles tegen elkaar wegstrepen. Sommige taxichauffeurs richtten hun vingers als een pistool in de richting van de zakkenroller, een van hen sprintte met wapperende haren achter hem aan. Nu zag ik dat de vleermuis zich toch nog had vastgelopen in de menigte, de chauffeur klemde van achteren zijn arm om zijn nek en zo, met de man als een schild voor zich liep hij terug naar ons, zijn ogen oplichtend in triomf. Op de straat was al een politieauto gestopt en twee agenten draafden op het opstootje af.
De chauffeurs namen me argwanend op. Een van hen begon aan mijn arm te sjorren, om me uit te dagen. Maar ik duwde hem van me af en liep een eind van alles vandaan. Een heel eind.
II
Er zijn niet veel bomen in Barceloneta, maar op sommige plekken groeien door de gaten in het asfalt accacia’s uit de bodem. Er staat een kleine, maar wellustige acacia in de Carrer de Sant Carles en drie apen lopen er langs. Blonde apen met bolle wangen om niet in proesten uit te barsten. Ze hollen. En ze zijn naakt. Zelfs geen onderbroek aan. Twee van hen houden hun handen voor hun kruis, nee, ze houden hun kruis vast met het kuipje van hun handen, maar de derde doet dat niet en loopt onwillekeurig wijdbeens.
Een kleine Supermercat.
Ze houden hun pas even in omdat er net een oudere dame door de elektrische schuifdeur van de winkel naar buiten stiefelt, die willen ze niet frontaal opwachten, ze vertragen en kunnen daarna zo naar binnen stappen.
Binnen is het koeler, eigenlijk veel te koud voor naakten.
De twee aanwezige klanten en de kassière kijken hen geschrokken aan, eerst geschrokken, straks walgend, daar kun je op wachten. De mannen pakken snel hun boodschappen uit de lage schappen, ze zijn zenuwachtig nu ze hun vierde vriend moeten missen, nu hij zomaar verdwenen is. Ze pakken willekeurige producten en leggen ze op de toonbank. Gewonere dingen zijn er niet, een blik bonen, flesjes Estrella, en dat heft hun nervositeit op, de boys met hun blote pikken voelen zich al bijna normaal.
Dan staat vanuit een winkelhoek de bedrijfsleider toe te kijken. Een slager, met zijn losgeknoopte hemd, zijn vierkante gezicht en brede polsen. Hij ziet de misplaatste lijven van de Nederlanders tussen de levensmiddelen, het schaamhaar, gecoiffeerd bij de een, losbandig bij de andere twee. Dit is een trend aan het worden, groepjes feestende toeristen die hun lul aan de stad laten zien. Hij ziet de onzekerheid en de arrogantie van die jongens en zijn eigen gelatenheid waarvoor hij zich nu schaamt. ‘Ksst!’ zegt hij, ‘Ksst! Ksst!’ De Hollanders maken zich springend uit de voeten, de straat op. Hij kijkt ze na.
De smalle carrer, de acacia. Het hete licht kruipt overal onder en tussen, het is dik en troebel, en alle gebeurtenissen in de hele stad veroorzaken hier stroperige kringen. De intensiteit die agressie krijgt als je tegenstanders naakt zijn, als ze mannen zijn, als je weet dat zíj bezig zijn met een – hij probeert zijn giftige adem tot rust te brengen – een lolletje.
III
De Plaça de Catalunya is een verknipt plein. Het is een wereldkaart van plantsoenen en speeltuinen, fonteinen met overlopende bassins, terrassen, monumenten en plateaus. De Afrikaanse muzikanten, de verkopers die doeken uitspreiden voor hun kitscherige spullen, toeristen die hun kinderen bij zich roepen. Duiven klapwieken van grasveldje naar grasveldje. En daarboven zweeft een egaal blauwe hemel, helder en majesteitelijk.
Zo kenden we het vroeger niet. Vroeger was het een plein zoals het hoorde: een lege plek, een ruimte om provisorisch gevuld te worden.
Wij wonen hier. Wij lopen tussen Duitsers met hun grote hoofden, Engelsen met voetbalkleren, Franse gezinnen in een rijtje achter elkaar aan. En we krijgen de gedachte dat zij allemaal maar geesten zijn, als je nog een keer kijkt zijn deze exemplaren verdwenen en heeft een nieuwe horde hun plaats ingenomen. Toeristen en toeristendieven, die hebben ons in hun greep. Ze laten hun lul aan de stad zien en dat moeten wij maar accepteren.
Ergens vanuit die majesteitelijke hemel horen we het geluid van een helikopter, klap-klap-klap-klap, een geluid uit onze kindertijd, er was iets aan de hand en je wist nooit wat precies. Ook nu voelt iedereen de onrust. Het steeds scherpere gedreun, de zwarte hond slaat zijn staart tegen de torens van de stad.
De helikopter zwenkt boven ons en door het portier zien we de twee politiemannen erin zitten.
De mannen zien natuurlijk al die bewegingen op het plein onder zich. In kokend hete cockpit draaien ze boven de stad. Een oudere en een jongere agent, zij zijn mentor en leerling. De leerling vliegt voor het eerst in dit type heli, hij wil er gevoel voor krijgen voor zijn dienst van zaterdag, als hij vanuit de lucht de demonstratie van separatisten moet observeren. De straten onder hem zijn vol. Hoe zie je dat het toeristen zijn en geen demonstranten? Dat zie je niet, dat weet je. Een ding is te hopen: dat het zaterdag bewolkt is. Het is namelijk afschuwelijk zoals de zon de helikopter nu in het vizier heeft, het zweet staat op het gezicht van de jonge piloot, zijn lichaam weigert bijna dienst. Beneden, in de Carrer de Pelia, zien ze een rij rode en witte afzettingsblokken die de route van de demonstratie alvast markeren, en collega’s die met een truck de blokken aan het plaatsen zijn.
De leerling kijkt opzij en ziet de zon. Alleen als je die zon uit de lucht zou kunnen schieten, kan er iets veranderen, kunnen de straten leger worden, kleiner, beter.
We zijn verdomme echt een hond, een afgepeigerde hond die geen schaduw kan vinden, denkt de jongere.
Icarus, denkt de oudere.
Dit verbeelden we ons natuurlijk alleen maar. Wij zijn poëtische geesten, dat weet je toch. Poëtisch en agressief.
IV
Soms voel ik iets in me schrapen, een psychische honger, alsof mijn reserves worden aangeboord. Op een van die dagen steel ik met Awa op de markt een kist sinaasappels, die we opeten in onze kamer zonder elektriciteit, maar met een haardvuur.
Al twee lange zomers woon ik in dit soort panden. In wisselende gezelschappen. Luìs en Tereza en Rojo en Mozes en Ace en Moussa en Liberty en Bienvenue… Allemaal bijnamen. Ze noemen ons vagebonden en dat vind ik de mooiste term. Ze noemen ons ook outcasts, dieven, hippies. Stinkerds. Pudents. Dat klopt ook, we hebben allemaal een geur bij ons, dat weet ik, geen zweetgeur, zo ruiken lichamen gewoon als ze zich wassen met alleen water.
Een voor een pellen Awa en ik de sinaasappels af en verorberen we de dikke vruchten terwijl we de schillen in het sissende vuur gooien. Dat geeft een schijnsel in de kamer dat meteen weer uitdooft, je moet sinaasappel na sinaasappel in het vuur gooien om de gloed aan de gang te houden. Wij zitten te eten en te zoenen in dat vluchtige oranje, in de bittere geur waarvoor we onze neusgaten opensperren.
Buiten lopen we een stukje de heuvel op. De stad ligt voor ons uitgestrekt onderaan de puinige helling, in het diepste avondblauw. Aan het eind is de zee te zien, door een mistige streep gescheiden van de lucht. De ronde maan schijnt heel klein, geconcentreerd. Je ziet het oplichtende raamwerk van de avenida’s en de passeigs, gouden lijnen. De stad lijkt roerloos, van alle valsheid ontdaan, er is alleen de trilling van de onzichtbare mensen in de duisternis.
De vredige avondlucht inademen.
Awa staat met haar armen over elkaar naar me te kijken.
‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Ik ga je testen. En ik ben aan het bedenken hoe.’
Ze heeft me vanavond lacherig verteld over het hotel aan de Senegalese kust waar ze werkte, Hotel Atlantique. Het draaide maar af en toe. De directeur van het hotel, de coordonnateur, heette Kader. In de periodes dat er geen gasten waren liep ze van verveling kuilen in het strand te schoppen en maakte ruzie met iedereen, met Kader vooral. Als er een nieuwe groep kwam kreeg ze weer energie, maar ook een gevoel van verdriet.
‘Waarom?’
Daar geeft ze een lang antwoord op.
Er speelden dan altijd artiesten in het hotel die ’s avonds voor de Europeanen liedjes speelden waarin hun namen werden verwerkt: ‘Jan, welkom Jan, we wensen je het beste Jan, we zien allemaal dat je sterk bent, een sterke man.’ En daarna de anderen: Laurens, of Beate. De mannen of vrouwen die hun naam hoorden tussen de Diallo-klanken stonden op en dansten zo Afrikaans als ze konden, draaiden met geheven armen een rondje om hun as, zwaaiden hun stramme heupen heen en weer. Op het eind danste Awa mee, met Rabi en de andere meiden uit de keuken. Ze kon dan iemand uitkiezen met haar blik, wat extra aandacht geven door even te klappen, te lachen. Een westerse man.
‘Gelijk heb je. Je wilt toch weg?’ zei Kader vaak. ‘Je wil toch naar Europa? Doe het maar.’ Maar andere keren werd hij juist kwaad en verweet hij haar dat ze ondankbaar was en niet wilde blijven en ging hij op de religieuze toer.
‘Hij begreep er niks van,’ zegt Awa, ‘niks.’ En ze maakt een verachtend gebaar, alsof ze met haar hand zweet van haar voorhoofd veegt en naar iemand toe zwiept.
Ik doe haar na. ‘Wat betekent dat?’ vraag ik. ‘Fuck you?’
‘Ja, fuck him.’
‘Ik begrijp er ook niks van,’ beken ik.
‘Echt niet?’ zegt ze. Daarvoor moet je dus een Afrikaanse vrouw zijn, een vrouw uit haar land, dan weet je dat het lijkt of je twee opties hebt, blijven als een godsdienstige vrouw of weggaan aan de arm van een domme westerling. De opties van Kader. En anders ben je alleen.
Deze vrouw gaat mij nu testen. In het maanlicht zie ik haar mooie hoge voorhoofd waar ze het denkbeeldige zweet vanaf heeft geveegd. Het is niet egaal. In de bijna paarse huid zitten lichtere vlekken, crèmekleurige sproeten, alsof iemand er met een boze vinger op heeft getikt.
‘Wat ga je testen? Mijn kracht? Mijn intelligentie?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Je merkt het wel.’
Háar hoef ik zeker niet te testen. Zij doorstaat elke test. Alles wil ik voor haar doen.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.