papieren helden

FB

Het liefdesinterbellum

Toen ik een jaar of acht was ging ik voor het eerst naar Amsterdam. Mijn vader en ik zouden het Anne Frank Huis bezoeken. Helemaal met de auto vanuit Drenthe. Op school hadden we het over de oorlog gehad. Haar dagboek werd kort besproken. Samen met een verzetsdorp in de buurt van mijn eigen dorp.

Helden waren het, het hele dorp! De oorlog leek mij iets met helden en een goede afloop.

Mijn vader was een weekendvader. Eén keer in de veertien dagen was ik een weekend bij hem. We deden dan leuke dingen, dingen waar mijn moeder geen geld voor had.

Leuke dure dingen dus, zoals ponyrijles, en een dagje naar het Anne Frank Huis met de auto.

Mijn vader had een hekel aan interactie met mensen, zeker als het er veel tegelijk waren. Hij verachtte de stad, en al helemaal de grootste stad van Nederland. Hij vloekte van begin tot eind, en extra tijdens het zoeken naar een parkeerplaats. Toen hij zag wat hij voor die parkeerplek moest betalen vloekte hij ook. Vanaf dat moment deden we alles net iets sneller.

Een duur uitje vond mijn vader prima, maar dit liep de spuigaten uit.

Op de smalle, drukke trap van het Anne Frank Huis werd ik draaierig van alle mensen en van de geur. Het rook er oud en stoffig, zoals op de zolder van omi, de moeder van mijn moeder.

Ik kreeg het benauwd.

‘Niet aanstellen,’ zei mijn vader. Ik dacht aan de geur van roze kauwgum en benzinestiften. Geuren die mij bevielen.

Het hielp een beetje.

In het Achterhuis verspreidden de bezoekers zich over de kleine ruimtes.

Ik liep naar de kamer waar Anne Frank had geslapen. Het was er druk maar toch stemmig stil. Aan de muur hingen zwart­witfoto’s van knappe vrouwen en engelachtige kinderen met mooie krullen en strikken. De foto’s leken niet op de uitvouwposters in mijn kamer. Dat waren glossy foto’s van rennende pony’s, of pony’s met ingevlochten manen. Eronder stonden hun namen in gekrulde letters: Antonius, Attila of Bartje.

Achter in het kamertje van Anne Frank hing een fotoansicht met vier apen. Ze zaten aan tafel en om hun nek zat een halsband met een dikke ketting eraan.

‘Wat zielig!’ zei ik tegen mijn vader.

‘Het is schandalig,’ zei mijn vader vaak over dieren in gevangenschap. ‘De wereld is beter af zonder de mens.’

‘Ja, het is triest,’ zei mijn vader nu over de apen op de ansicht, ‘hopelijk sterven we snel uit.’

Achter hem klonken geschokte kreten.

Met mijn hoofd bij de zielige apen liep ik verder door het huis. Ik dacht dat Anne Frank en ik vriendinnen hadden kunnen zijn, maar door de apen wist ik het niet meer zo zeker.

Op een muur in een gezamenlijke ruimte waren foto’s van Anne en de andere onderduikers opgehangen. Ernaast hingen foto’s van stapels witte vormen. Naast de stapels stonden mannen in gestreepte pakken. Eén hield een schep vast. Toen ik nog eens keek zag ik dat de stapels vol uitgemergelde, kale hoofden met grijnzende gebitten zaten.

‘Wat is dit?’ vroeg ik aan mijn vader. ‘Zijn dit mensen?’

Naast de foto hingen nog meer foto’s van stapels naakte mensen.

‘Wel godverdomme,’ zei mijn vader, ‘hadden ze niet even kunnen waarschuwen! Dit is toch volstrekt ongeschikt voor kinderen!’

Er ontstond een vaag besef van waar ik naar had gekeken.

‘Wie zijn dit? Zijn deze mensen dood?’

‘We gaan hier weg,’ zei mijn vader. Hij trok me boos tussen de mensen door de trappen af.

Buiten scheen de zon. Het was begin herfst en er waren al flink wat bladeren van de enorme bomen langs de gracht gevallen. Ik had niet verwacht dat er in Amsterdam bomen waren. Ik vond het er mooi uitzien, maar dacht aan de foto’s in het Anne Frank Huis.

‘Waren dat dode mensen?’ vroeg ik. Ik moest huilen. ‘Waarom waren ze op elkaar gestapeld?’ Tranen en snot liepen over mijn gezicht. Ik wist niet precies waarom ik huilde, maar ik voelde me enorm bedroefd.

‘Ik denk dat je dat beter aan je moeder kunt vragen straks,’ zei mijn vader. ‘Zij legt het wel uit. Denk er maar niet aan tot je bij je moeder bent, oké?’

‘Oké,’ snikte ik zachtjes.

‘We gaan even lekker in het zonnetje zitten en eten een boterham.’

We gingen langs de gracht op een bankje zitten. De zon scheen er net naast.

‘Zo, dat is beter,’ zei mijn vader, ‘lekker in de herfst­ zon.’

‘Maar de zon schijnt alleen naast het bankje,’ zei ik.

‘We zitten nu even lekker in het zonnetje, punt.’

Ik besloot de kwestie te laten voor wat het was. Mijn vader sloot zijn ogen en keerde zijn hoofd naar het zonnetje in de verte. Na een paar minuten begon hij zachtjes te snurken.

Ik probeerde de geur van roze kauwgom en benzinestiften op te roepen en sperde mijn ogen wijd open, maar de opgestapelde naakte mensen verdwe­nen niet.

‘Gaat alles goed, schat?’ zei een mevrouw met een wandelstok en een heel klein hondje. ‘Wie is die meneer die naast je zit?’

‘Dat is mijn vader,’ zei ik. ‘Hij is in slaap gevallen. We komen uit het Anne Frank Huis en daar liggen stapels dode naakte mensen.’

‘Ach,’ zei de vrouw. Ze keek triest.

Ze duwde met haar wandelstok in mijn vaders buik.

‘Hé,’ zei ze, ‘wakker worden!’

Ze prikte nog een keer met haar wandelstok in mijn vaders buik.

Hij schrok wakker.

‘Bent u haar vader?’

‘Wat gaat u dat aan!’ zei mijn vader.

‘U mag wel wat meer compassie voor uw dochter tonen,’ zei de vrouw. ‘U moet haar nazorg bieden! Het arme kind zit doodsbang en betraand voor zich uit te kijken terwijl u lekker een dutje doet!’

Ze liep met venijnige pasjes weg en trok haar hondje hard achter zich aan.

‘Ik wil naar huis,’ zei ik. ‘Ik wil naar mama.’

Op weg naar de auto dronken we nog wat in een café. We waren de enige gasten. De barvrouw had een enorme vogel op haar arm getatoeëerd en ze rookte een sigaret.

‘Een cassis en een chocomel voor de heren,’ zei ze. ‘Kijk voor de zekerheid even voor me naar de houdbaarheidsdatum, mop. Ik heb mijn bril niet op.’

Terug achter de bar tapte ze een biertje voor zichzelf.

‘Proost!’ riep ze hard naar mijn vader en hield haar bier in de lucht.

‘Ja, proost hoor,’ zei mijn vader zacht. Meestal fleurde mijn vader op door aandacht van vrouwen, maar nu keek hij bang.

‘Drink maar snel op, dan gaan we.’

Voor we vertrokken ging ik naar de wc.

‘De jongens is de andere deur, mop,’ zei de barvrouw, ‘dat is de dames.’

Ik durfde niet te zeggen dat ik een meisje was en plaste bij de mannen.

De hele terugrit dacht ik aan de stapels dode mensen. Kaal en grijnzend. Ik kreeg het koud en kon niet stoppen met klappertanden.

‘Tot over twee weken,’ zei mijn vader vlak voordat hij de autodeur achter mij dichttrok. ‘Dan maken we er weer een leuke dag van.’




Op 2 november 2022 verschijnt Het liefdesinterbellum, de tweede roman van Ine Boermans bij Uitgeverij Prometheus. Je las hier een hoofdstuk uit deze roman.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,