papieren helden

FB

Hazenpeper

‘Hier zit de kamer van mijn dochter,’ hoorde ik mijn vader zeggen.

Hij schraapte met zijn klomp over een zanderig keitje.

Ik was wakker geworden door het geluid van klompen op het grind. Als mijn vader de intentie had om in de tuin te gaan werken trok hij die vaak aan. Ook potentiële nieuwe vriendinnen ontving hij soms op klompen. ‘Helemaal folkloristisch,’ vond hij. De combinatie van een grote boerderij en een vermeend eenzame man op klompen had een magische aantrekkingskracht op vrouwen uit de buurt.

‘Nee,’ zei mijn vader, ‘ze woont hier niet vast. Al zou dat beter zijn. Haar moeder heeft niet veel centjes hè,’ fluisterde hij hard, ‘dus dat heeft een kind niet veel te bieden.’

Ik hoorde wat gemompel.

‘Ja, dat snap ik uiteraard,’ zei mijn vader, ‘je moeder heeft vast ook niet veel centjes te besteden, met jullie in het woonwagenkamp. Dat is natuurlijk een totaal andere situatie. Kom, laten we wat centjes voor je verdienen.’

De klompen verdwenen en ik keek door het raam. Naast mijn vader liep een slanke jongen. Hij droeg een bruine leren jas en een ontzettend verwassen spijkerbroek. In zijn rechterhand had hij een hark, waarschijnlijk was het de nieuwe zaterdaghulp voor in de tuin.

De kamer die ik bij mijn vader had was groot maar leeg. Ik wilde graag een slaapbank en veel posters, maar dat was er nog niet van gekomen. Mijn matras lag op de grond. Overdag legde ik er grote kleurige kussens op. In de oude boerderijmuur waar ik het matras tegenaan had geschoven was een groot modern raam geplaatst. Het liep tot aan de vloer, ik gebruikte het vaak als deur naar de tuin.

‘Ik ga bij papa wonen,’ zei ik een paar dagen later tegen mijn moeder. ‘Hij heeft me meer te bieden.’

Ze keek me verbaasd aan en begon te lachen.

‘Ik ben twaalf en mag kiezen bij wie ik wil wonen,’ zei ik. ‘Ik heb er lang over nagedacht. Hij heeft meer centjes dan jij en dat is beter. Jij hebt niet veel geld en ook geen hoge opleiding.’

Mijn moeder keek me strak aan. ‘Oké, doe maar. Maar om het weekend ben je hier en als je terug wil komen staat de deur voor je open.’

‘Dat is niet nodig,’ zei ik. ‘Ik weet het zeker.’

Ik pakte meteen mijn tas in en belde mijn vader dat ik eraan kwam. Hij nam niet op.

‘De sleutel ligt al jaren onder het stenen egeltje,’ zei mijn moeder. ‘Je vader vindt het vast niet erg als je jezelf binnenlaat.’

De eerste week was mijn vader er drie avonden en aten we uit de magnetron. Op mijn aanraden kocht hij chocoladecroissants, Liga’s, blikjes cola en chocomel voor mee naar school. De eerste dagen kreeg ik dat mee in een pedaalemmerzak, daarna gaf hij me geld voor een broodtrommel. Ik koos de duurste. De avonden dat hij er niet was at ik pizza’s uit de vriezer.

In het weekend ging ik naar mijn moeder. Ze had opvallend veel broccoli gekookt en dwong me om alles op te eten.

‘Hoe was je week?’ vroeg ze.

‘Super.’ Ik stak mijn duim omhoog.

Op zondagmiddag kookte mijn moeder groentesoep met veel verse groente en ballen. Na twee kommen trok ik mijn jas aan en liep naar mijn nieuwe thuis.

Op de keukentafel lag een briefje van mijn vader. Hij kwam pas dinsdag heel laat thuis, bel maar voor wat eten. Onderaan wees een pijl naar twee briefjes van twintig. Ik voelde me ontzettend rijk en belde meteen het enige pizzarestaurant in de buurt.

‘Nee zeg,’ zei het pizzarestaurant, ‘zo ver rijden we niet voor een pizza.’

‘En als ik er nou twee bestel?’ vroeg ik. ‘Of drie?’

‘Veel te ver,’ was ook het antwoord van de enige snackbar in de nabije omgeving.

Alleen het dorpshotel was nog een optie.

‘Ja hoor,’ zei het dorpshotel. ‘We willen best even wat brengen. Wil je de erwtensoep met zwoerd of de hazenpeper?’

‘Laat maar,’ antwoordde ik.

De volgende dag fietste ik met mijn beste vriend Emile meteen uit school naar de dichtstbijzijnde snackbar. Ik had het geld in tweeën gedeeld en mocht die middag van mijzelf een heel briefje van twintig opmaken. We bestelden kaassoufflés, milkshakes en de grootste familiezak patat die ze hadden. Als dessert kozen we het duurste ijsje.

Het wisselgeld gooiden we in de gokautomaat. We wonnen al het geld dat we hadden uitgegeven binnen een paar minuten terug.

‘Wat een geweldige middag is dit!’ zei Emile.

‘Morgen weer!’ zei ik.

De volgende ochtend stopte ik de laatste twee Liga’s en een literpak houdbare melk in mijn tas. Meer kon ik niet vinden. Bij nader inzien bleek de melk koffiemelk, dus kocht ik op school een bekertje cola.

Na school trakteerde ik weer op een feestmaal bij de snackbar. Ik had er minder zin in dan de dag ervoor en deze keer verloren we het resterende geld in de gokautomaat. Gelukkig kwam mijn vader die avond thuis. Midden in de nacht ronkte zijn oldtimer door mijn slaapkamerraam. Ik hoopte dat hij voor me zou gaan zorgen of nieuw geld zou achterlaten. Toen hij langs mijn raam liep hoorde ik een zachte, hoge vrouwenstem. Door het raam zag ik een lange, dunne vrouw met blond haar naast mijn vader. Haar voetstappen waren niet te horen, in tegenstelling tot die van mijn vader.

’s Ochtends stond er een grote boodschappentas met appels, kleine pakjes melk, brood en kaas op tafel.

‘O, dank je!’ zei ik blij.

‘Geen dank,’ antwoordde mijn vader. ‘Hij stond voor de deur. Niet zo handig van je om hem daar te vergeten.’

Ik keek blij naar de boodschappen, zelfs naar de appels. Het kon me weinig schelen waar ze precies vandaan kwamen.

‘Heb je lekker gegeten van het geld dat ik heb achtergelaten?’ vroeg mijn vader.

‘Ja,’ antwoordde ik, ‘smullen.’

‘Vanavond eten we gezellig samen,’ zei mijn vader, ‘en we hebben een gast.’

Na school gingen Emile en ik op een hunebed vlak bij school zitten en aten samen alle appels op die voor de deur hadden gestaan.

‘Wat jammer dat we niet meer onbeperkt patat kunnen eten,’ zei Emile.

‘Ja,’ zei ik. Maar eigenlijk was ik blij. Ik kon geen patat meer zien.

In de boerderij zat mijn vader aan de keukentafel met de tengere vrouw. Haar zilverblonde haar en huid leken doorzichtig. Ze zag er breekbaar uit.

‘Hoi,’ zei ze bijna onhoorbaar hoog. ‘Ik heet Anna.’

Haar uitgestoken hand voelde koud en vochtig, een beetje zoals de stervende vis die ik ooit bij de visboer uit de bak mocht pakken. Ik had gegild want ik dacht dat de vis al dood was.

‘Verser kun je ’t niet hebb’n,’ had de visboer lachend gezegd. ‘Als je ’n mooie te pakk’n heb dan mep ik ’m zo wel dood. Of wil je ’t zelf doen?’

Terwijl ik Anna’s koude, vochtige hand schudde kromp ze een beetje ineen.

‘Anna blijft eten,’ zei mijn vader, ‘dus we laten lekker pizza’s bezorgen.’

‘De pizzeria bezorgt niet tot hier,’ zei ik. ‘Geen enkel restaurant.’

‘Vast wel voor drie pizza’s.’

‘Nee,’ zei ik, ‘en ook niet voor vier.’

‘Alleen maar beter,’ vond mijn vader. ‘Dan halen we hazenpeper bij het hotel. Ze liepen laatst door de buurt te knallen dus ze hebben vast hazenpeper.’

De geur van dode dieren kroop weer in mijn neus.

Tijdens het laatste dorpsfeest had ik al mijn zakgeld geïnvesteerd in lootjes. Er viel een krulset te winnen, een felbegeerd item. Ik won de hoofdprijs. Geen krulset, maar een bloederige, vers geschoten haas. Ik moest een beetje huilen en had gevraagd of ik hem mocht omruilen voor de krulset. Bij wijze van antwoord had de hoteleigenaar de slappe, bloederige haas bij zijn oren gepakt en mij er onder luid gebrul mee achtervolgd.

Anna bracht veel herinneringen aan dode dieren naar boven.

‘Ik heb geen honger,’ zei ik.

‘Je eet gewoon mee, anders is het onbeleefd tegenover Anna.’

Anna maakte een geluid.

‘Gaat dit weer om die hazen?’ vroeg mijn vader. ‘Tot ze werden neergeschoten hadden ze een heerlijk leven. Het zijn scharrelhazen. Daarbij heeft Anna momenteel even bloedarmoede dus zal de hazenpeper haar goed doen.’

‘Ik ga naar mijn kamer,’ zei ik.

De hazenpeper zag eruit als bruine drek en rook naar kruidkoek. Anna nam een klein hapje en maakte een goedkeurend hoog geluid. Om haar hoofd vlogen twee grote, luidruchtige bromvliegen. Ze wuifde ze weg met haar smalle bleke handen.

Op de bromvliegen na was het stil.

‘Wat doe je eigenlijk?’ vroeg ik aan Anna.

‘Anna doet een lange cursus aan de sociale academie,’ antwoordde mijn vader. ‘Toch Anna?’

Anna knikte met haar mond vol. De bromvliegen waren weer terug en een ervan landde op haar neus. Onmiddellijk begon er bloed uit haar neus te stromen.

‘Hou die vliegen uit de buurt!’ riep mijn vader.

Ik probeerde de vliegen bij Anna weg te houden. Ze legde haar hoofd in haar nek maar het bloed bleef uit haar neus stromen.

‘Boven de wasbak met die neus,’ zei mijn vader, ‘niet boven de vloer!’

Hij kwam aangerend met twee wc-rollen, een theedoek en een handdoek. Niets leek het bloeden te kunnen stoppen.

‘We gaan maar even langs het ziekenhuis,’ zei mijn vader, ‘dat lijkt Anna ook beter. Ik ga vast naar de auto.’

Anna hield haar bloedende neus de lucht in en zocht met haar armen naar houvast. Ik pakte haar elleboog en begeleidde haar naar de auto.

Ik deed het portier voor haar open en vouwde haar op de bijrijdersstoel. Mijn vader had er voor de zekerheid een laken overheen gelegd.

‘Heb je echt bloedarmoede?’ vroeg ik.

‘Geen tijd voor praatjes,’ zei mijn vader. Hij startte de auto en pompte een keer flink op het gaspedaal. Toen hij de deel uitreed had Anna haar hoofd achterover tegen de hoofdsteun gelegd en hield haar ogen stijf dicht. Het witte laken zat al onder de bloedvlekken.

‘Alles is oké, hoor.’ Mijn vader was weer terug. ‘Ik voel me prima. Anna heb ik bij professionals achtergelaten en daar gaat het ook goed mee.’

O, gelukkig,’ zei ik.

We stonden naast de borden hazenpeper en plasjes bloed.

‘Het is waarschijnlijk niet meer op te warmen,’ zei mijn vader.

De bromvliegen leken daarna voorgoed verdwenen. Anna ook.

Ik woonde ondertussen bijna een maand bij mijn vader. De weken gingen langzaam voorbij. Van het geld dat hij achterliet kocht ik magnetronmaaltijden en andere kant-en-klaarproducten. Alles wat ik altijd al had willen doen als ik alleen thuis was had ik al snel gedaan. Rolschaatsen door het huis, fietsen door het huis, de hele nacht proberen op te blijven en zelf met de grasmaaier rijden.

Bij mijn moeder at ik bergen broccoli en stak ik mijn duim omhoog om te laten weten hoe het ging. Af en toe stond er een gevulde boodschappentas voor de boerderij.

Soms reed mijn moeder in haar oude eend langs de boerderij. Ik wist dat ze door het raam zicht had op een deel van de keukentafel. Ter hoogte van het raam stopte de ronkende motor meestal even.

Hier heb je wat geld stond er die ochtend op een briefje. Ik had geen zin om ergens naartoe te fietsen en besloot brood te smeren. In de verte klonk de eend van mijn moeder. Snel propte ik het geld in mijn broekzak. Ter hoogte van het keukenraam werd het geluid zachter. Ik deed alsof ik het niet hoorde. Ik zette een grote pan leeg op het gasstel. Daarna pakte ik borden en bestek. Ik bleef met de stapel borden en bestek voor het raam staan.

‘Hè wat gezellig dat we zo lekker broccoli eten zeg,’ zei ik tegen de lege tafel, ‘broccoli, broccoli.’

Ik dekte de tafel en pakte de lege pan van het gasstel. Samen met de pan stond ik even glimlachend voor het raam.

‘Broccoli,’ zei ik voor de zekerheid nog een keer.

Ik zette de pan in het zicht op tafel en schepte mijn denkbeeldige eten op. Mijn moeder liet haar eend even ronken en reed weg.

Dat weekend kookte ze nóg meer broccoli.

‘Je weet dat je een hete pan niet rechtstreeks van het vuur op een antieke houten tafel moet zetten?’ vroeg mijn moeder.

‘Natuurlijk.’ Mijn wangen werden rood.

‘En je moet pannenlappen gebruiken als je een pan van het vuur haalt. Anders verbranden je handen. Zeker als het om gietijzeren sierpannen gaat.’

Ze keek naar mijn handen.

Op zondag vertrok ik weer naar mijn vader. Hij was thuis en had een vriend op bezoek. De man hing onderuit op de tweezitsbank. Zijn voeten lagen op de salontafel.

‘Ton de Rook,’ stelde hij zich voor. Hij stonk naar drank en rookte een sigaret. Ik vond zijn naam erg toepasselijk.

‘Och kijk, wat heb je een knappe zoon,’ zei Ton, ‘lekker ding hoor.’ Hij klopte met zijn hand naast zich op de bank. ‘Kom lekker hier zitten, gozer, op schoot mag ook.’

Zijn ogen waren rood en zijn neus paarsachtig.

‘Het moet een dochter voorstellen,’ zei mijn vader, ‘dit is hip.’

‘O,’ zei Ton teleurgesteld, ‘en ik maar denken dat je een mooie zoon had. Dat kan verwarring opleveren, meidje. Ik zou mijn haar maar laten groeien.’

Ik voelde aan mijn hoofd. Op een zwak moment had mijn moeder toegegeven aan een permanent. Alle meisjes in mijn klas hadden er een en ik wilde er ook een. Maar door het permanent was mijn zorgvuldig gespaarde haar de lucht in gekruld tot een raar soort krullenaureool. Sindsdien werd ik weer constant aangezien voor een jongen.

Ik ging de vijfde week in mijn nieuwe thuis alleen in. Het had gesneeuwd en ik was naar de supermarkt in het naburige dorp gefietst. De boodschappentas was veel te zwaar om aan mijn stuur te hangen dus had ik hem op mijn wankele bagagedrager gezet. De hele terugweg had ik met één hand de tas op zijn plek moeten houden. Het was een glibberige onderneming, de gemeentelijke sneeuwschuiver weigerde helemaal tot mijn dorp te schuiven. Ik was een beetje boos op mijn vader. Hij was weer vergeten boodschappen te doen en had geld neergelegd.

Op de oprit begaf de plastic tas het. Ik raapte op wat ik kon en schopte de broccoli, appels en kleine pakjes melk naar de schuurdeur.

‘Je vergeet je Pegasusfilet!’ riep de zaterdaghulp voor in de tuin. Hij kwam me tegemoet lopen met een bakje pangasiusfilets.

‘Pegasusfilets,’ lachte ik. Ik wist dat Pegasus een paard uit een mythe was. Mijn vader etaleerde zijn kennis over deze ene mythe graag om mijn Nike Air Pegasus af te kraken. De kennis kwam nu goed van pas.

‘Paarden zijn mijn lievelingsdieren,’ zei ik, ‘zeker als ze kunnen vliegen.’

De zaterdaghulp zei niks terug. Hij was ouder en rookte een shagje. Hij had een vriendelijk gezicht en een bleke huid met wallen onder zijn ogen. Ondanks de kou droeg hij een spijkerbroek met scheuren en een dunne leren jas. Ik vond hem erg aantrekkelijk.

‘Of zoals de Nikes,’ probeerde ik. ‘Mijn Nikes. Ik heb Nikes.’

‘Ben jij de heer des huizes als je vader er niet is?’ vroeg de zaterdaghulp.

‘Ik ben een meisje,’ antwoordde ik.

‘Dat zou je niet zeggen! Je lijkt net een jongetje.’

‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

‘Eppie.’

‘Zoals malle Eppie?’

Eppie keek gekwetst.

‘Hoe heet jij dan?’

Ik pakte een stok en schreef mijn naam in de sneeuw. Hij werd rood in zijn gezicht. ‘Zeg het maar gewoon.’

‘Je kunt het toch lezen,’ zei ik.

‘Nee.’

‘Je kunt het niet lezen?’

‘Nee.’

‘Je kunt helemaal niet lezen?’

‘Nee.’

‘En schrijven?’

‘Nee.’

‘Je kunt niet lezen en schrijven?’

‘Nee tuthola,’ zei Eppie, ‘wie is er nu niet snugger. Ik kan dus niet lezen én niet schrijven.’

‘Wat zielig! Komt dat doordat je in het woonwagenkamp woont?’

‘Ik moet weer aan het werk.’ Eppie liep terug naar zijn hark en keek me niet meer aan. Zijn aantrekkingskracht gleed weg. Ik vond hem zielig. Zoals ik de katten in het asiel zielig vond. En het aapje met Down dat ik ooit zag.

Ik vertelde het verhaal van Eppie aan mijn moeder. Zij zou hem vast ook ontzettend zielig vinden.

‘Je wordt een snob,’ zei ze, ‘zoek maar op wat dat betekent.’

Ik wist wat het betekende.

De zaterdagen bij mijn vader bespiedde ik Eppie, maar verder voelde ik me steeds eenzamer in de boerderij. Als ik mijn moeder hoorde aankomen wilde ik het liefste in haar oude eend springen. De sneeuw was bijna verdwenen en overal lag blubber. Ik woonde al bijna een heel seizoen bij mijn vader.

Mijn vader had weer eens geld achtergelaten. Het was zaterdag, maar Eppie was er niet. Ik miste hem. Ik had mijn vaders laarzen aangetrokken en uit verveling liep ik wat om de boerderij heen. Ik ging in de bruine Lada zitten die door een vroegere vriendin van mijn vader was achtergelaten. Hij stond al tijden naast een bramenstruik die was opgerukt tot over de koplampen. De sleutel zat in het contact.

In de eend van mijn moeder mocht ik weleens starten of schakelen. Ik draaide het sleuteltje om en pompte wat op de pedalen. De Lada ging aan. Ik trok de oude versnellingspook naar zijn één. De auto begon zachtjes te rijden. Ik hoorde hoe de bramenstruiken losgetrokken werden. De auto rook een beetje naar rubber. Ik reed langzaam de oprit af, de straat op. Een fietser haalde me in en schreeuwde ‘idioot’.

Aan het einde van de straat stuurde ik de straat van mijn moeder in. Ze was thuis en keek naar me door het keukenraam. Ze leek erg verbaasd om me aan te zien komen rijden in de bruine Lada. Omdat ik niet goed wist hoe ik moest remmen reed ik zachtjes tegen de boom naast de oprit aan. De auto sloeg af.

Mijn moeder stond in de deuropening.

‘Veel centjes,’ zei ze toen ik me langs haar wurmde, ‘is niet het belangrijkste wat een mens te bieden heeft.’

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,