papieren helden

FB

De voeten van Abdullah

Mijn vader sloot, na zijn bladzijden te hebben gekust, de koran met een vriendelijke klap, die het licht deed stuivelen.

Daar zit mijn vader: op een wankele, houten divan, in het zebralicht van de getraliede zon boven het rieten dak, een rode koran in zijn handen, witgetulband, een lezende frons op het voorhoofd, witgebaard, schraal, scharminkelig, gerimpeld, herrezen, levend, alsof hij gemaakt is uit hetzelfde materiaal als de stok die naast hem ligt: een Pinocchio in de stoffige werkplaats van mijn geheugen. Als afsluiting van zijn lectuur slaakt mijn vader een vrome zucht. Schimmen van traditionele schaamte plagen mij, willen mij verhinderen een autobiografisch verhaal te schrijven.

Op vrijdag 22 oktober 1977 sloot mijn vader met een zucht de koran, maar zijn lippen bleven nog prevelend nakauwen en in de donkere afgrond die mij van het landschap van mijn verleden scheidt, hoor ik nog dat woordverorberend gemurmel: omtrekken van woorden, het rollen van goddelijke woorden over de tong, het opslurpen van klinkers en medeklinkers in een stijgendedalende processie (hij zucht), de glinstering van een enkele vergulde tand. Dan rollen enkele stenen in de diepte en verstoren mijn Arcadië.

Mijn vader sloot de koran in het licht van die vrijdagzon. Het was tijd om zich gereed te maken voor het gebed. Vrouwelijk misbaar bereikte hem vanuit de keuken. Hij vroeg zich met een kreun van bejaarde inertie af wat voor herrie dat kon zijn. Er was duidelijk te horen dat een vrouw – zijn vrouw: mijn moeder – aan het weeklagen was.

‘Fatima!’ riep hij naar mijn moeder – zijn vrouw. ‘Fatima! Onheilsvrouw, kom hier! Wat is er aan de hand?’

Een Fatima – niet mijn moeder, maar mijn oudste zus – kwam onmiddellijk aanlopen. We hadden allen geleerd zijn wensen onverwijld te vervullen. Enige aarzeling was noodlottig. Fatima had opgezwollen ogen van het huilen, maar hij zag dit niet, omdat hij niet gewoon was zijn dochters na een bepaalde leeftijd in de ogen te kijken.

‘Wat is er, baba?’ vroeg Fatima.

‘Wat is dat voor gehuil in de keuken?’ Mijn vader, sjeik Abdullah, wenkte met zijn kin.

‘Het is moeder,’ antwoordde Fatima, ‘ze heeft vannacht van Abdullah gedroomd.’

Abdullah was mijn oudste broer en vader had ons verboden over hem te praten sinds de tijd dat hij (Abdullah, mijn oudste broer) zich bij het leger had aangesloten om in een Heilige Oorlog te strijden. De laatste weken was hij regelmatig in de dromen van mijn moeder verschenen, maar zij had, mijn vaders gebod gehoorzamend, niets gezegd. Nu was haar zwijgplicht blijkbaar bezweken onder de hardnekkigheid van haar dromen.

‘Breng je moeder hier,’ zei hij. Hij was duidelijk geërgerd dat er over Abdullah werd gesproken.

Fatima, mijn oudste zus, ging weg en onmiddellijk kwam Fatima, mijn moeder, aanlopen.

‘Wat is er, baba?’ vroeg ze.

Niet alleen ter wille van literaire conventies zou ik op dit punt mijn moeder willen beschrijven, maar ook ter bevrediging van mijn en ongetwijfeld van mijn lezers nieuwsgierigheid. Maar het geheugen is partijdig, mijn geheugen is preuts, zijn achteruitkijkspiegel besmeurd. Ik herinner me mijn moeder nu enkel in termen van kleding en geur en berisping. De twee laatste zijn te hecht verbonden met mijn hart om ze publiekelijk uiteen te zetten – de eerste kan geen kwaad.

Hier staat Fatima, mijn moeder, en face met mij en de lezer. Ondanks de cascade van kleren komen haar vormen goed uit. De strakke plooien spreken van een gezellige molligheid. Om de waarheid te zeggen, een niet zeer bijzondere vrouw: lijvig, gevormd volgens de antropometrische eisen van Arabisch moederschap. De weelde van boezem en lendenen suggereert een diva; de omvangrijke billen wijzen – nogal letterlijk – naar zwart Afrika. Deze geprononceerde charmes zijn van oudsher
geliefd bij Arabieren: struisvogeldonskussens voor de krampachtige euforie van mannelijke ontspanning (vergeef mij, vader).

Mijn moeder had gedroomd dat ze een bloederige kies verloor en dat was de reden voor haar handop-hand-geslagen gejammer: ze was ervan overtuigd dat haar zoon, mijn broer, Abdullah, in de strijd was omgekomen. Ze vertelde dit nog nalillend van haar zelfkastijdend rouwen, maar mijn vader liet met een gegrom zijn afkeuring blijken van zulk vrouwelijk bijgeloof.

En gegrom is het juiste woord. Mijn vader was nooit welbespraakt geweest: in feite vraag ik me nu af of hij überhaupt bespraakt was. Hij zei nooit wat; hij gromde, prevelde – deed eigenlijk niets anders –, knorde en bediende zich van meer van zulke geluiden. Soms, denk ik, bewoog zijn mond niet eens, maar leken de klanken uit zijn neusgaten te komen en soms zelfs uit zijn oren. Zijn keelbanden genoten weinig beweging en ik verbaas me daarom over de mate waarin hij onophoudelijk zijn keel schraapte en zich verloste van groenige slijmen. Zijn immer gefronste brauwen (geen ‘wenkbrauwen’, want hij wenkte er nooit mee) kwamen bijeen in een harde frons, die zijn onbekende gedachten leek te vergrendelen. Maar misschien waren zijn gelaatstrekken niets anders dan de lijnen van een kluis waarin orale vroomheid de geschikte papieren voor het betreden van het Paradijs verzamelde. In elk geval: hij is een dankbaar karakter.

En in elk geval moest mijn moeder haar jeremiaden staken en geen geloof hechten aan droomspinsels. Zij hielp hem opstaan en zijn muiltjes aantrekken. Hij zou voor Abdullah bidden in de moskee. Hij zou zich nu gaan wassen en zij kon weer terug naar de keuken.

Gerustgesteld liep mijn moeder naar de keuken, die donkere uithoek waar ik een groot gedeelte van mijn kindertijd doorbracht. Nu ren ik daar weer rond in de etensdampen en broodgeur en val mijn bukkende zus Fatima met handtastelijkheden lastig. En zo herinner ik mij mijn zussen en moeder: voornamelijk in de rondingen van een bukkende houding. Ik zie mijn zussen en moeder in elkaar overvloeien, bukkend, bukkend, bukkend: om mijn ochtendgezicht schoon te wassen, om het brood uit de kleioven te halen, om een gevallen armband uit het sop te halen, om een flauwgevallen zus op te rapen, om… tja.

Uiteindelijk werd ik met een klap op het achterhoofd de keuken uit geslagen en mijn hand nog warm van lichamelijke ontdekkingen, rende ik richting latrine, voordat deze door mijn vader zou worden ingenomen. Een vader in het gemak, voor het vrijdaggebed, is de plaag van een ongeduldige kinderblaas. Maar in de haast en opwinding vergat ik de deur van mijn privé-donorbank achter mij te sluiten en het duurde niet lang voordat ik, hevig schuddend, net voordat een wereld van verticale glimlachen (mijn bukkende zussen) weggespoeld zou worden in een zwijm van hoogtevrees, met een klap van de stok op mijn wiebelende billen werd weggejaagd door mijn verwensende vader. Hij schold mij uit voor hond en duivel en ontuchtszoon en schudde daarna bijna droevig zijn hoofd. Zijn afkeer gold niet zozeer mijn zaadloze verspilling, als wel het feit dat ik daarvoor nog steeds mijn rechterhand gebruikte, in plaats van de linker, ondanks al zijn waarschuwingen. Zoals dat gaat in de kindertijd, begreep ik toen de implicaties van zijn raad niet; nu begrijp ik veel beter het tweehandig voordeel in het wonderland van eenhandige verlichting.

Nog steeds hoofdschuddend sloot mijn vader sjeik Abdullah zich op in het kleine gemak, waar hij gehurkt nijdig struilde en sforzando stoelging. Daarna genoot hij de arpeggio’s van water tijdens een papierloze, linkshandige, hodenbengelende reiniging. En na een grondige wassing verliet vader, hemels gereinigd en pizzicato droppend, het gemak.

Fatima en Fatima hielpen sjeik Abdullah in zijn schoonste djellaba en parfumeerden hem met een parfum dat de Profeet nog zou hebben gebruikt (import uit Saoedi-Arabië). Toen hij smetteloos wit en profetisch geurend aanstalten maakte om te vertrekken, stok in de hand, kusten mijn moeder en zus zijn hand. Zonder te groeten liep hij naar de voordeur in een (dankzij het rieten dak) droom van clair-obscur. Bij de voordeur kauwden geiten en tokten kippen. Hij baande zich een weg tussen de mekkerende geiten door – de kippen sprongen op als keukenmeiden in oude kluchten – en opende de deur. Vrijdag groette hem met een feest van lichtslingers en het twistend gekrakeel van het knikkerspel van de kinderen, bij wie ik mij met brandende billen had gevoegd. Wij gingen zo op in ons spel (dat spoedig op een gevecht zou uitlopen) dat wij vader niet opmerkten en het niet staakten om hem eerbiedig te groeten, zoals gewoonte was. Zelfs de vrouwelijke toeschouwers, mijn kleine zusjes, waren zo geboeid in hun verstilde, holgerugde houding van non-participatie dat zij vader niet zagen.

In die tijd werden wij kinderen nog niet meegenomen naar de moskee. Mijn vader was van mening dat een kind in de moskee niet een foetus van levenslange godsvrucht is, maar een reus van winderige beweeglijkheid. Mijn liaison met de moskee begon daarom pas later en buiten mijn geboorteland. Ik ken die duizelingwekkende overdaad van architectonische islam niet; ik ken alleen geïmproviseerde bidplaatsen met een Jeruzalem van muskus-, wierooken sokkengeur.

Op weg naar de moskee kwam mijn vader Abdullah zijn schoonzoon Abdullah – mijn schoonbroer; man van mijn pasgetrouwde, zwangere zus Fatima – tegen. Abdullah kuste de hand van zijn schoonvader – dezelfde hand die mijn vader als wedergroet naar zijn mond bracht. Tijdens de zwangerschap van zijn vrouw (een periode waarin het de man niet geoorloofd is zijn vrouw te bekennen) was mijn schoonbroer Abdullah een hartstochtelijke volgeling geworden van de Maliki-school, die een goede uitkomst biedt voor de behoeften van mannen in tijden van frontale onthouding. Ik meen mij te herinneren mijn schoonbroer ooit, na een amoureuze operatie met zijn zwangere vrouw, waarvan ik oorgetuige was geweest, in hun kamer in ons huis, te hebben horen mompelen: ‘Moge God onze goede schriftgeleerden’ – soelaas in barre tijden – ‘duizendmaal zegenen.’

Mijn vader en hij liepen in stilte moskeewaarts. Beiden deelden die innerlijke, reine opklaring na het heilichten van de darmen. En die tinteling die het resultaat is van inwendige en uitwendige reiniging; dat bolwerk van hygiënische onschendbaarheid, dat is, denk ik, de essentie van de islam. De ziel huist in de ingewanden. Het heeft mij achtergelaten met een seksuele obsessie voor vrouwen tijdens bepaalde, sanitaire bezigheden.

Om alsnog mijn overwinning te behalen op het verloren knikkerspel en gevecht, sloot ik mijzelf weer op en geselde mijn gepijnigde hand. Het universum schudde en zwikte op bevende knieën, ontplofte – en hervond zijn evenwicht. De zwaartekracht trok aan mijn kuiten als een bedelaar aan de kleren van een voorbijganger. Halfvoldaan vervoegde ik mij weer in de keuken, waar mijn moeder andere redenen zou hebben voor verrukking.

De nasale countertenor van de moëddzin, schallend door een oude megafoon, riep de moslims op tot het gebed. De moskee had zijn mond geopend om een grote drom geduldige gelovigen te verorberen: het geroezemoes binnen, dat ik nu hoor, moet de machinerie zijn van zijn spijsvertering.

Ik verlies mijn vader en schoonbroer uit het oog in het gedrang: de hele menigte stolt en smelt en ik heb nog net kans om iets op te vangen van de voorbereidingen binnen de moskee – engelen die hun vleugels afleggen, het kabbelen van water –, voordat de menigte in de koele donkerte verdwijnt, en het geheugenoog sluit zich voldaan.

Ondertussen zou mijn moeder andere redenen hebben voor verrukking.

Ik had mij weer in de keuken vervoegd, leeg en lusteloos. Met mijn handen in de broekzakken liep ik doelloos heen en weer tussen de keuken en de put buiten, hoorde in de put mijn obscene woorden, galmend, als een jozef in de diepte vallenvallen-vallen; probeerde een vlieg in mijn handen te vangen, volgde de gang van een kever die verdwaald leek, vertrapte, langzaam en nauwkeurig, diezelfde kever onder mijn voet, keek naar mijn zus en moeder die druk bezig waren in de keuken. Mijn zus probeerde mij weer de keuken uit te slaan, maar ik ontweek haar met een verveelde schouderophaal.

Af en toe brak mijn moeder, zonder haar werk te onderbreken, uit in gejammer, denkend aan haar zoon Abdullah, en werd getroost door mijn zus.

Dan bedaarde zij. Zij schonk mij geen aandacht, hoewel ze mij altijd waarschuwde me niet te veel in de keuken op te houden, tussen de vrouwen, want dan zou ik later geen baardgroei krijgen. En gewoonlijk zou ze mij hebben gedwongen siësta te gaan houden. Zelfs mijn snotbesmeurde mouwen en gezicht vol vliegen konden deze middag haar aandacht niet trekken.

Plotseling werd er op de deur geklopt. Mijn zus liep naar de deur toe, omdat mijn moeder geen toestemming had van mijn vader om een anonieme klop te beantwoorden. Korte tijd later hoorden we mijn zus met een verschrikkelijke gil op de grond vallen. In paniek veegde mijn moeder haar handen aan haar schort af en haastte zich naar de deur, gevolgd door mijn nieuwsgierigheid.

‘Moeder! Moeder!’ riep een geëmotioneerde, lege deurpost.

Moeder keek links en rechts, maar daar was niemand te bekennen. De lege straat (waar zijn mijn broers en zussen gebleven?) keek ons star aan.

‘Moeder! Moeder! Ik ben het!’ schreeuwde de leegte het uit.

Moeder vond het wijs eerst het lichaam van mijn zus, dat voor haar voeten lag, op te rapen om zo niet gehinderd te worden in haar uitzicht.

Toen zag ze het.

‘Moeder! Moeder! Ik ben het, Abdullah, uw zoon! Uw zoon is teruggekeerd!’

Op de grond, voor de deurdrempel, stond Abdullah: twee voeten, fraai boven de enkels geamputeerd, die uitliepen in wat op salamischijfjes leek. De enkels waren bestoft en de nagels zwart van een lange tocht. De afdruk van sandalen, die waarschijnlijk onderweg waren versleten en afgedankt, was zichtbaar. De paarse aders waren opgezwollen. Onmiskenbaar: het was mijn broer Abdullah.

Moeder viel niet flauw. Moeder was, is, een stevige vrouw. Aan dit uiteinde van mijn leven hoor ik nog hoe, vanuit de ingang van datzelfde leven, moeder losbarst in een ontzagwekkend gejujubel. De hele straat, zo niet het hele dorp – in elk geval mijn hele kamer nu – begon – begint – te schudden.

Onder het roepen van: ‘Mijn zoon! Mijn zoon!’ drukte mijn moeder de voeten van Abdullah tegen haar ruime boezem en omarmde ze innig. Haar wangen waren nat van tranen.

‘Mijn zoon! Mijn zoon! Mijn zoon is teruggekeerd!’ Een menigte van nieuwsgierige vrouwen en kinderen uit de buurt schaarde zich om moeders vreugde en vervoering. Als een trofee werden Abdullahs voeten op handen gedragen en de uitbundigheid van de drom, die steeds groter werd, grensde aan hysterie.

Als de Sleep van een Bruid volgden wij Kinderen de Vrouwenmenigte, die door mijn Moeder met Abdullah in haar Handen werd geleid richting Moskee: ik kan de bedwelmende grootsheid van dat moment niet beter uitdrukken dan met een Teutoons gebruik van hoofdletters. De terugkeer van Abdullah, of in elk geval van wat er van hem over was, was niet alleen een persoonlijke aangelegenheid, het betekende ook de triomf van de Heilige Oorlog: daarom voerde ons instinct ons naar de moskee.

De stoet ging door het hele dorp voordat hij uiteindelijk bij de moskee kwam. Het gebed was nog niet begonnen, de imam was nog bezig met zijn preek, die, begrijpelijkerwijs, vooral ging over de Heilige Oorlog en de aanwas van martelaren in het Paradijs. Even was er verbazing op het gezicht van de imam te lezen – verbazing om het zwarte beest met ontblote vrouwenhoofden dat de moskee binnen kwam zwalken –, toen fronste hij zijn wenkbrauwen, opende zijn mond in woede, maar toen mijn vader Abdullah mijn broer Abdullah zag in de handen van mijn moeder en met een verrassende stemverheffing God prijzend aanriep, klaarden de gelaatstrekken van de imam op en hij sloeg hard met zijn lange stok op de minbar om de mensen tot stilte te manen.

‘Laat ons,’ sprak hij met gebroken stem, ‘tot God bidden en Hem voor deze gezegende dag danken. En,’ voegde hij eraan toe, ‘laat de vrouwen onmiddellijk hun hoofd bedekken.’

Ik heb mijn ouders nooit in zulk een goede stemming gezien als in die volgende dagen.

Ons kleine huis, dat altijd leek te bezwijken onder de zware frons van mijn vader, haalde opgelucht adem met het blaken van zijn voorhoofd. Hij zat de hele dag op zijn houten divan, met de voeten van Abdullah naast zich, en samen lazen ze luid uit de koran. Af en toe vingen wij wat op van zijn verhalen over het bloederig en triomfantelijk verloop van de Heilige Oorlog en hoe de Vijand was verslagen. (‘God zij geloofd,’ mompelde mijn vader, ‘God zij geloofd.’) Op ongeregelde tijden ontvingen zij bezoekers, onder wie de imam een graag geziene gast was. In de keuken werkte mijn moeder harder dan ooit tevoren. Wij kinderen werden ver weg gehouden van Abdullah; wij moesten in de keuken eten, terwijl de huiskamer alleen voor mijn vader en Abdullah bestemd was. Zij kregen het beste eten van het beste servies (het porseleinen servies, trots van mijn moeder, dat enkel bestemd was voor gasten); haar aandacht gold alleen nog de voeten van Abdullah. Wij werden niet zozeer verwaarloosd als wel geheel vrij gelaten. Ik had vrij spel met mijn kwetsbare en ontluikende zusjes: mijn moeder had toch geen oor voor hun plichtmatig geklaag. Het toilet was de plaats waar ik me met de niet geheel onwillige meisjes opsloot. Bij de put verdreven wij verveelde siëstamomenten.

Maar jaloezie sloeg uiteindelijk toe en op een dag waren de voeten van Abdullah plotseling verdwenen.

De hysterie van mijn moeder was onbeschrijfelijk. Abdullah was onvindbaar. Wij kinderen stonden om haar heen terwijl ze zichzelf kastijdde en zwegen schuldig.

Mijn vader had andere manieren om zijn verdriet te uiten. Hij vond in zijn heilig boek in andere, veel heiliger vaders een herkenbare projectie van vaderverdriet. Hij ligt nu weer zijlings op zijn houten divan, is in een aantal pagina’s veel ouder geworden, lijkt de dood nabij te zijn, verzonken in een ezelsgrauw verdriet, begraven in een licht dat veel somberder lijkt, en leest met bewegende lippen het hoofdstuk ‘Jozef’ uit de koran.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,