Ik wil niet veel zeggen, maar volgens mij ging het al mis met Tom Keller toen die twee ooms hem 's nachts meenamen naar het bos en hem dingen lieten doen die een jongen van negen nog lang niet zou moeten doen. Ik denk ook niet dat zijn vader er iets van wist. Maar snel genoeg zou hij het weten, hij zou weten wat wij allemaal zouden weten: Johan en Charles namen dat arme jong in de langste nacht van de winter mee in die vieze gammele stinkvolvo waar ze ijzerdraad tussen de wielen hadden gespannen en waarmee ze met een noodgang over de bevroren bospaden scheurden, en dan lieten ze dat lieve arme jong, hun bloed, hun neefje, aan het eind van het pad teruglopen om de onthoofde konijnen van de grond te schrapen. Die twee keken niet eens om.
De warme damp in de Volvo moet hebben geroken naar shag en zweet, en naar de paar dode hazen, bunzingen en fazanten die ze al afgestroopt op de hoedenplank hadden liggen. In het donker leek het net één kleverige homp vlees van een beest met zes armen en drie staarten. Normaal altijd netjes in een vuilniszak, maar deze nacht was alles slordig. Het afstropen hadden ze Tom overdag geleerd. Dat hij de vacht onderaan de poten moest laten zitten, zodat de klanten in het dorp konden zien dat het om een haas of bunzing ging, en niet om de vermiste kat van de overburen. Dat hij het vel rondom de enkels moest insnijden, het met duim en wijsvinger los moest maken en vanaf de poten omhoog moest trekken. Dat met nog een snee langs het staartbeen (zonder het vlees te raken!) de rest ook loskwam, als een binnenstebuiten gekeerde jas.
Overdag had Tom het nog snel onder de knie gekregen – in het donker was het meteen uitgelopen op een kliederzooi.
Die andere twee staken geen poot uit. Bleven daarbinnen maar naar de beslagen autoruit staren. Zeiden niks. Soms konden ze een hele nacht samen op pad zijn zonder één woord te zeggen dat niet goddomme was. Als er eentje struikelde in een diepe waterplas, was het goddomme. Als een beest wegrende voor ze het kapot konden schieten met de Lee-Enfield die Johan na de oorlog van een Canadees had gekocht: goddomme. En nu ook was het weer goddomme, toen Tom na een kwartier nog niet terug was met de onthoofde konijnen.
Goddomme.
Charles, de jongste, pakte de Lee-Enfield en de motorkoplamp die ze tot zaklamp hadden omgebouwd, sprong uit de auto en smeet de deur dicht. Zijn grote broer Johan knikte en volgde op zijn gewoonlijke logge tempo.
Ze leken niks op elkaar. Johan had op zijn vijfentwintigste al het gezicht van een kerel die na een leven hard werken alleen nog stil en bitter voor zich uit kon kijken. Een gezicht vol groeven, butsen, schaafwonden en harde onregelmatige stoppels. Charles was peziger en drie jaar jonger en had alleen zijn eigenwijze bezemsnor om enigszins volwassen te lijken, alsof hij zijn eigen baas was, en niet slechts het jonge schofterige broertje van zijn grootste idool en mentor. Sjarrel noemden we hem in het dorp, en Sjarrel noemde hij zichzelf, alsof geen Keller een deftige Franse naam als Charles zou mogen dragen en hem ook nog zonder schaamte op een deftige Franse manier zou mogen uitspreken. Het was een patjakker met lang en sliertig haar dat van achter op een vliegengordijn leek; het tegenovergestelde van Johans gemillimeterde hamburgernek.
Hoe je wel kon zien dat ze bij elkaar hoorden: dezelfde smerige spijkeroveralls diep in hun laarzen gepropt, donkerblauwe bodywarmers, donkerblauwe petjes, constant binnensmonds gevloek. Zo liepen ze weer terug over het bospad.
De Kellers woonden hier al zeker tweehonderd jaar, in ieder geval langer dan mijn familie. Wij midden in het dorp boven Café Schepers, en zij een paar kilometer erbuiten. In dat grote huis zonder gordijnen dat ook geen gordijnen nodig had omdat er toch nooit iemand naar binnen keek, want er kwam nooit iemand in de buurt en al kwam er iemand in de buurt dan keek die verdwaalde ziel nooit direct in de richting van hun erf maar altijd er net langs, om maar niet bewust mee te krijgen wat er zich in die kleine kamers van dat grote huis allemaal afspeelde. Je kon het een boerderij noemen, al was de familie al generaties geleden gestopt met boeren en kwam de enige waarneembare dierenlucht van de kadavers die Johan en Charles soms buiten lieten drogen.
Het werd al bijna licht toen Johan en Charles het pad afspeurden naar hun neefje. Bijna licht, en met het licht zou de jachtopziener komen en met de opziener ook de politie als er zelfs maar een klein vermoeden was dat ze weer met de Volvo bezig waren geweest. De vastgezogen klont modder aan hun laarzen werd met elke pas groter en zwaarder. Zijn vader zou hen vermoorden als ze terugkwamen zonder Tom. Maar ze vonden het jong, in het felle licht van de motorkoplamp, tussen de distels en de brandnetels aan de rand van het pad, bibberend en jankend zoals je een kind van negen in zo’n situatie ook precies verwacht aan te treffen.
Johan zag de trillende jongensbenen uit het hoge onkruid steken en na een paar grote passen keek hij neer op Tom, die op zijn buik lag en met zijn hand samen met een konijn vastzat in een wildstrik. Het konijn, middelgroot met een glanzend witte vacht, was halfdood. Het bewoog nog zwakjes en zijn twee achterpoten waren voor het grootste deel doorgesneden door het ijzerdraad.
Of Tom hem had willen bevrijden of van zijn pijn wilde verlossen weet niemand, daar praatte hij nooit over. Maar er was iets met het halfdode konijn in die strik dat anders voelde dan de heeldode konijnen die hij tot dan toe had gezien, iets waardoor hij na deze nacht nooit meer mee zou gaan, hoe belangrijk de waardering van die andere twee ook voor hem was.
‘Hoe harder je trekt, hoe strakker het wordt,’ zei Charles.
Het jong lag er een paar seconden onveranderd bij, trillend op de koude aarde.
Toen pakte Johan zijn zakmes en sneed de strik los. Toms hand schoot terug. Hij klemde hem onder zijn oksel, draaide zich op zijn rug en keek omhoog naar die twee boemannen. Het lukte hem om zijn gejank langzaam te onderdrukken, terug te brengen naar een halfzacht gepiep. Het konijn was richting de overkant van het bospad gestrompeld. Het was nog niet eens halverwege.
Johan greep Toms vrije hand en trok hem overeind. Toen drukte Charles de kolf van de Lee-Enfield in zijn maag en keek hem lang aan met die agressieve ogen, die bloeddoorlopen ogen waarvan de blik nog harder op zijn jongenshoofd in leek te beuken dan het geweer op zijn ingewanden. Tom begon weer te janken.
‘Afmaken.’ Charles stootte de kolf harder in zijn maag.
Tom viel naar achter, in de distels, en werkte zich weer overeind. Het gejank stopte. Hij pakte de Lee-Enfield en bracht het omhoog, probeerde zo weinig mogelijk te trillen terwijl hij de loop in de richting van het konijn bracht. Het was weer amper vooruitgekomen en sleurde zijn bloedende half loshangende pootjes over een bevroren waterpoel. Tom piepte zachtjes.
‘Maak af goddomme.’ Charles knipte de koplamp uit. Het eerste grauwe ochtendlicht scheen al door de kale boomtakken.
Het licht maakte alles grijs – de distels, het ijs op de waterplassen, het lange bospad, de eindeloze lege weiden rondom het bos, het werd allemaal uitzichtloos en hopeloos grijs, vooral die drie en het strompelende konijn, die daar uitzichtloos en hopeloos in een patstelling naar elkaar stonden te kijken: de oudste vooral ongeduldig, de middelste agressief als een lange hond, en de jongste alleen maar doodsbang.
En alles bij elkaar was dit het moment, ik weet het honderd procent zeker, en iedereen waaraan Johan het hele verhaal in de dagen erna vertelde kon het ook weten, maar dit was het moment waarop dat jong al vervloekt werd. Hij keek Charles nog eens aan met zijn blauwe trieste doorweekte ogen, keek terug naar het strompelende konijn en deed vervolgens zijn ogen dicht toen het eindelijk gebeurde.
Voor het eerst in zijn leven schoot Tom Keller iets dood met een groot geweer.
Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.
Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.