papieren helden

FB

De schervenbewaarster

Hij was het ontvlucht. Niet alleen de kroegen, de hele stad. Hij had zijn spullen gepakt, en zonder het iemand te zeggen was hij uit Amsterdam vertrokken. Zijn vlucht bracht hem in Neukölln, een wijk in Berlijn waar hij bij een stokoude hospita een kamer vond, het voormalige verblijf van de conciërge op de begane grond, een paar straten naast het gesloten vliegveld Tempelhof.

De ruimte was vochtig, maar bovenal was ze goedkoop en beschikbaar, in tegenstelling tot alle andere appartementen waar hij met minstens twintig medewoningzoekenden vluchtig doorheen wandelde, en waar hij als buitenstaander zonder vast inkomen geen enkele kans op maakte. De huur van die woningen lag altijd net boven zijn budget, maar hij was er tegen beter weten in toch naartoe gegaan, hopende op een beetje coulance en een makelaar die hem eens niet met een uitdagende glimlach verkondigde dat de eigenaar niet wenste te verhuren aan kunstenaars of andere freaks. Hij had de moed al bijna opgegeven toen hij zittend op een bankje aan de Spree, zijn opties overwegend, een vod naast zich aantrof. Een verkreukeld lokaal krantje, waarin hij de simpele mededeling aantrof: ‘Kamer te huur’, met een telefoonnummer. Hij had meteen gebeld, en kon de volgende dag de kamer komen bezichtigen. Op zijn vraag of er zich meer gegadigden voor de kamer hadden gemeld, klonk een onderdrukte lach, en het antwoord dat hij eerst maar moest komen kijken.

Het had erger gekund. De wijk waar hij door liep, met de vervallen woonblokken en de door rotting aangetaste, afgebladderde blinden, de muren tot aan de eerste verdieping volgekalkt met graffiti, het straatvuil in de hoeken en nissen dat tot aan je enkels kwam, de vervallen speeltuin die de hangplek vormde van de lokale, verveelde jeugd, met een uitgebrand, aan roest overgeleverd autowrak dat tegen een uit het lood staande lantaarnpaal halverwege de straat geparkeerd stond - dat alles beviel hem zeer. De hoge, oude bomen aan weerskanten van de brede klinkerstraten boden het juiste tegenwicht aan de postapocalyptische uitstraling van de omgeving, waar de vergankelijkheid werd overschaduwd door de vele brede takken met bladeren die langzaam maar gestaag groeiend het geheel in bezit probeerden te nemen. En op een dag zou ze dat ook lukken. Wanneer de menselijke bemoeienis allang als ontoereikend en vergeten mag worden beschouwd, maar voor nu de perfecte plaats bood, de ultieme schuilplaats voor iemand als hij.

Het bruingrijze gebouw waar hij voor stopte lag aan een plein met grote, oude eiken, tegenover een rechthoekige kerk. Een uit rode bakstenen opgetrokken gevaarte dat alle aandacht naar zich toe zoog, waardoor je niet zo lette op de verpauperde toestand van de gebouwen die het omringden. Wat bovenal de aandacht trok was het ontbreken van een spits op de toren, een hoog, puntig dak dat ooit in hemelse verering omhoogstak, maar nu door toedoen van bovenaardse krachten was verdwenen, ontworteld, ja, ontmand. Een brute circumcisie waarvan de littekens nooit goed waren geheeld, getuige het slordige metselwerk aan de top, de stenen die nieuw afstaken tegen de rest van de toren, waarop, alsof de vernedering van die kale kruin nog niet voldoende was, lang, dun en impotent, een zendmast stond. Het symbool van verering vervangen door een nieuw symbool, een nieuwe verering waarbij talloze volgers met eenzelfde gebaar de hand in hemels geloof opheffen, maar nu niet om naar het goddelijke te tasten, maar naar een beter bereik. Een nieuw geloof dat dwars door alle lagen van de bevolking loopt, zonder oog voor afkomst, kleur, en ja, zelfs religie. God 2.0, voor wie je niet meer naar een gebedshuis hoeft, maar die altijd binnen handbereik ligt, mits genoeg streepjes ontvangst.

De hoge, zware deuren die toegang boden tot het voorportaal van nummer 8 vertoonden diepe krassen. Onlangs had iemand nog geprobeerd de graffiti eraf te boenen, met als enig resultaat dat de leuzen en tekeningen waren uitgesmeerd tot een aantal circulaire, abstracte vlekken, en dat als afdoende beschouwd, wat het gezien de omstandigheden ook was. Met zijn wijsvinger gleed hij langs de rij namen naast de vele deurbellen van het voor- en achterhuis, op zoek naar Frau Brandenburg, de vrouw die hij aan de telefoon had gesproken, en die hem lachend had verzocht om eerst te komen kijken voor ze nadere vragen beantwoordde. Het waren allemaal degelijke namen, viel hem op, namen als Dantziger, Stahlhamer en Bachschmidt.

Hoopvol drukte hij op de onderste bel van het voorhuis en hoorde hem ergens in de verte achter de gehavende deuren gaan. Na enige tijd, waarin hij overwoog of hij nogmaals moest aanbellen, of dat hij zichzelf daarmee juist te veel opdrong, opende er eindelijk een deur (niet de deur waar hij voor stond, maar daar in diezelfde gedempte verte), en die sloot weer met een klap, wat hem, naast het gescheld dat erop volgde, sterkte in zijn keuze om geen tweede keer aan te bellen. Het steeds harder wordende geluid van een heftig rammelende sleutelbos naderde, wat hem een stap achteruit deed doen. Hardhandig werd een sleutel in het slot gedraaid en de deur opende op een kier voor hem.

‘Ja?’ De stem kwam van lager dan hij had verwacht, en klonk ouder dan de stem die hij aan de telefoon had gehoord.

‘Dag mevrouw. Ik heb met u gesproken over een kamer die ik kom bezichtigen. De kamer uit de advertentie.’ De deur opende iets verder, zodat hij een beter zicht kreeg op zijn gesprekspartner, een kleine vrouw van in de zeventig, met halflange, grijze haren die plat op haar hoofd lagen, en met een zuur gezicht alsof ze zojuist in een citroen had gebeten, correctie, alsof ze zojuist een hele citroen naar binnen had gewerkt, een van de vele die haar in haar leven waren voorgeschoteld, en die haar mondhoeken permanent naar beneden hadden getrokken.

‘Hmm… zegt me niets. Ik denk dat u met mijn dochter hebt gesproken.’ Met enige moeite duwde ze de zware deur verder open, waardoor hij zich verplicht voelde om haar te helpen.

‘Lena!... Lenaaa!’ schreeuwde ze over haar schouder. ‘Heb jij iemand over de kamer gesproken?’

Het bleef stil.

‘Meneer…’ zei de vrouw langzaam, en nam hem vervolgens van top tot teen op. Behalve zijn schoenen, die wel een poetsbeurt konden gebruiken, zag hij er representatief uit, vond hij zelf. De lange lichtbruine regenjas met daaronder een wit overhemd en zwarte broek gaven hem een gedistingeerd, serieus uiterlijk. Zijn haar, dat hij pas nog had gemillimeterd met een tondeuse (niet in een opwelling; het was een weloverwogen besluit, als teken van een nieuwe start), kon misschien agressief overkomen, maar anders dan de gemiddelde uitsmijter of kickbokser droeg hij een grote, ronde bril, wat het evenwicht herstelde, en hem eerder een onschuldige uitstraling gaf, van een bolleboos, en belangrijker, van een rustige, op tijd betalende huurder. Hij keek de vrouw zo vriendelijk mogelijk aan, terwijl hij een stap naar binnen deed, waardoor de hoge, zware deur in het slot viel. Hij stond nu in de vestibule, die, anders dan de buitenkant deed vermoeden, keurig was onderhouden, met aan de rechterkant een statige, houten trap die om de hoek naar boven voerde.

‘Meneer,’ begon de vrouw weer, ‘ik denk dat het verstandiger is als u…’ Daar stokte haar zin, en met een aanmerkelijk minder zuur gezicht keek ze hem recht aan. ‘Ach, ik heb wel even tijd. Kijken kan immers geen kwaad. Komt u maar verder. Ik ben Frau Brandenburg, de huisbewaarster.’ Ze draaide zich om, en begon verwoed met de enorme sleutelbos te zwaaien. ‘Lenaaa… ik laat deze meneer wel even de kamer zien,’ schreeuwde ze naar de onzichtbare vrouw. ‘Volgt u mij maar,’ sprak ze over haar schouder, en ze toonde hem zonder hem aan te kijken een kleine sleutel die ze tussen haar duim en wijsvinger hield. ‘Ich hab’s.’

Hij volgde haar langs de houten trap naar de deur aan de andere kant van de vestibule, en betrad een donker binnenhof, waar tientallen fietsen stonden geparkeerd. Naast een paar afvalcontainers lag een kleine tuin met enkele struiken die de moed om te leven kennelijk allang hadden opgegeven, maar nog omhoog werden gehouden door de pootstokken waaraan ze waren vastgebonden, in een laatste poging tot reanimatie, of als dat niet zou lukken om dan maar rechtop in het harnas te sterven. Van boven klonk zachte pianomuziek, hij meende ‘Trio No. 2’ van Schubert te herkennen, maar voor hij het zeker wist had Frau Brandenburg al naar boven geschreeuwd dat het raam dicht moest: ‘Mach das Fenster zu!’, waarna de melodie abrupt werd afgebroken, gevolgd door een hardhandig sluiten van het raam. Geïrriteerd stapte Frau Brandenburg op een fiets af die in de weg stond en sleepte hem aan de bagagedrager naar het fietsenrek. ‘Fietsen moeten hier,’ wees ze streng naar het rek. De informatie over waar de fietsen dienden te staan stemde hem hoopvol: de mores van het gebouw werden hem uitgelegd alsof hij de sleutel tot zijn nieuwe verblijf al in handen had. Hij tuurde omhoog naar de façades van de hen omringende muren en zag boven zich door de uitsparing van het binnenhof een vierkant, blauw vlak waarin een minuscule wolk voorbijdreef.

‘Komt u mee?’ Frau Brandenburg stond te wachten voor de open entree van het achterhuis, ongeduldig gebarend dat hij moest volgen. ‘Ik heb geen uren de tijd!’ Hij haastte zich achter haar aan naar binnen, en waar eerder nog gesproken kon worden van een vestibule, stond hij nu in een doodnormale gang. Een kale, donkere ruimte die je verwacht in een achterhuis, met een bijbehorende achterhuistrap.

De enige deur in de ruimte bevond zich naast de trap, waarvan de treden erboven een knik naar links maakten, waardoor je technisch gesproken van onder de trap moest spreken. Een deur op borsthoogte waarvan de rechterbovenhoek was weggesneden, geen deur die toegang kon geven tot een kamer, nee, eerder een deur waarachter je gereedschap bewaarde, een emmer en een dweil misschien. Dus waarom wilde Frau Brandenburg die deur openmaken, vroeg hij zich met gespeelde naïviteit af, een spelletje dat hij wel vaker met zichzelf speelde, want hij begreep al dat het de deur van de kamer was. De deur van zíjn kamer. De deur onder de trap.

‘Komt u binnen?’ Toen hij voor de geopende deur stond, hoefde hij maar een blik naar binnen te werpen om te begrijpen waarom de ruimte nog niet verhuurd was, en waarom de vrouw aan de telefoon hem had gezegd dat hij eerst maar eens moest komen kijken, want Frau Brandenburg stond in een onmogelijke pose waarin ze haar bovenlichaam gekanteld hield om niet haar hoofd tegen het lage, schuine plafond te stoten. De trap had namelijk een hele hap uit het gangetje genomen, waardoor een lege driehoek overbleef die zo’n drie meter naar achteren doorliep, en waarin halverwege aan het scheve plafond een eenzaam peertje aan een snoer bungelde, een laag wattage licht verspreidend. In die belachelijke pose, van waaruit ze hem schuin aankeek, zei ze niets, ze staarde hem alleen aan met een genoeglijke blik van ‘zie je wel, dit is wat ik bedoel’, een blik waarmee ze bevestiging zocht in het gezicht van haar tegenspeler, wiens rol het nu was om zich in afgrijzen om te draaien, de bezichtiging van de kamer onmiddellijk te beëindigen, zich te verontschuldigen voor de tijd die hij met het hele zaakje had verspild. Om met haar de conclusie te delen dat het onmogelijk was op deze manier een kamer binnen te gaan, laat staan er te wonen, dagelijks gebukt te gaan, letterlijk.

Maar hij knikte alleen, niet afwijzend, zoals zijn voorgangers waarschijnlijk hadden gedaan, maar neutraal, en maakte zich klein om achter haar aan naar binnen te stappen. Frau Brandenburg zuchtte diep, en draaide zich vervolgens met enige moeite om, in een absurde, halve pirouette waarbij ze haar hoofd evenwijdig aan het plafond scheef hield. Hijzelf bukte zich gewoon, zonder poespas, hij was van plan zich zo min mogelijk aan de situatie te storen; hij vond het eigenlijk wel wat hebben dat hij moest bukken, het was alsof hij een grot binnen ging. Dat was ook de eerste gedachte die bij hem opkwam toen hij gebukt en wel het einde van het driehoekige gangetje bereikte, waar hij een grote L-vormige ruimte binnenkwam. Een grot. Het plafond was goddank recht, hij schatte het op drieënhalve meter, met links een ruime keuken die door een schot was afgescheiden van de rest van de kamer. Aan de binnenzijde van de ruimte zaten twee ramen die weinig licht binnenlieten, en uitkeken op een tweede binnenplaats, een vierkant betonnen vlak, met in het midden een grote, ronde, gietijzeren put. Van alle kanten keken tientallen vensters, als een veelogig monster, uit op de binnenplaats, de bewakers van deze duistere plek waar al het zonlicht uit verbannen was. In de hoeken zag hij de bij elkaar geveegde restanten van bloempotten, die vanaf de hoger gelegen vensterbanken naar hun einde waren gevallen, en daar in scherven uit de losse, zwarte potaarde omhoogstaken, botten van oude, wijze dieren.

‘Dat hof is niet toegankelijk voor bewoners,’ zei Frau Brandenburg toen ze hem uit het raam zag kijken. ‘Alleen ik kom daar wel eens om schoon te maken.’ In gedachten zag hij hoe de kleine vrouw met het zure gezicht, en met haar hoofd in eeuwige ontkenning schuddend, de scherven van het laatste slachtoffer bij elkaar veegde, hoe ze nog eens omhoogkeek en probeerde in te schatten van welke hoogte de pot gevallen was, om ergens een lege plaats op een vensterbank te ontdekken, en dan haar blik weer naar beneden richtte, zich zelfs bukte om de bloemen voorzichtig bij de steel op te rapen, en met een zacht schudden van haar pols de ontblote wortels van de losse aarde te ontdoen. Op dat moment besloot hij dat hij voor dat raam zijn werkplek zou inrichten, een simpele plank op schragen moest het zijn. Hij draaide zich naar de huisbewaarster en knikte wederom neutraal. Ze liet hem nog de doorgang zien naar de badkamer en een kamertje dat ze de slaapkamer noemde, waar inderdaad net een bed in paste. En daarmee was de bezichtiging voorbij.

Hij tekende het contract en maakte de borg van twee maanden huur over. Met zijn laatste geld huurde hij een oud busje om een paar spullen naar zijn nieuwe woonplaats te vervoeren, voornamelijk dozen met boeken, die, door het ontbreken van de boekenkast die niet meer in het busje paste, algauw in hoge stapels tegen de muren van zijn nieuwe huis stof lagen te vangen.

De eerste tijd kwam hij zijn grot niet uit, hooguit om wat boodschappen te halen, een pak melk, koffie, de benodigdheden die moesten voorzien in zijn monnikenbestaan waarin hij ongestoord voor zijn raam zat te werken. Met een aanhoudende concentratie broedde hij op iets wat prachtig zou worden, nu en dan slechts onderbroken door een zacht tikje tegen zijn venster. Dat was de huisbewaarster, die met een bezem in haar hand naar hem zwaaide, hem de emmer vol scherven toonde. En die hij vanachter zijn tafel dan altijd met een glimlach antwoordde.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

,